Izak en de laatste op zijn schip – Simon Peter Been

Izak en de laatste op zijn schip – Simon Peter Been

(herschreven 2007)

Kom, laten we sterven.

De wereld is hol. Schoonheid… genot… zonsondergangen…: spiegeltjes en kraaltjes zijn het, snoepjes voor het kind. Kennis en titels: dwalingen. Roem: een slijmerig aftreksel van dat Ene. En bezittingen? Plastic is het, alles, als de tape van de bioscoopfilm die een paar uur je werkelijkheid vormt. Schimmen, als de gedachten aan dierbare doden. Herinneringen en toekomstige herinneringen, dat is de definitie van leven. Het enige dat echt is, de enige kracht die de holle bol van het bestaan bijeen houdt – vult zelfs – is liefde. Liefde. En liefde zelf… Wat is liefde? Oh, liefde…

(De punt van zijn pen kleeft tegen Izak’s rechterwijsvinger. Natuurlijk, beseft hij. Ik moet hem schoonmaken. Van de pen en de donkere vlek op zijn vinger gaat zijn blik naar de woorden op het gelinieerde papier. Maar niet nu.)

Liefde…

Paarse en oranje stipjes, bijna kleiner dan het oog kan waarnemen, leggen een o zo subtiel filter over het vlekkerige papier. Waar komen die vandaan? Autoportieren slaan bij het buurhuis, dof en loom. Zelfs het gesloten venster kan dat niet verhullen. Ingehouden voetstappen. Izak kijkt op, door het raam achter de tafel schuin omlaag – opzij van het huis van de buurvrouw – weg van de bezoekers en de opengaande deur – omhoog dan maar, de enige richting die veilig is. Er zit een gat in de lucht, niet ver boven de boomtoppen. Een poort naar de hemel. Of gewoon de ochtendzon die de wolken uiteenstraalt om te laten zien dat het leven triviaal is en die eenzame schrijver en de alleenstaande moeder in het buurhuis condensvlekjes zijn, gedoemd om – sneller dan secondenlijm – spoorloos te verdampen. Het hele land kan in lucht opgaan, de hele planeet. Wat kan het die zon schelen? Het filter is overal. Zijn schrijftafel, de vingerplant, de schuine zolderwanden, alles wordt aangeraakt door de oranjepaarse gloed. Zijn handen zelfs.

(De rechterhand tenminste, de linker ligt in zijn schoot, de onderarm wat ongemakkelijk tegen het tafelblad; uit het zicht, goed uit het zicht.)

Kleurige stipjes spelen over de gegroefde huid. Izak draait zijn bovenlijf opzij en houdt zijn hand zo dat het daglicht er niet op valt. De vlekjes blijven dansen. Is het echt van de zon? Met het knipperen van Izaks oogleden lijken ze te veranderen van intensiteit en diepte. Van klank, denkt hij, timbre. Alsof het meer trillingen zijn die hij waarneemt, dan kleuren. Is niet alles trilling? Zelfs de stoel waarop ik zit bestaat uit atomen die weer zijn opgebouwd uit golfjes, trillingen. Niets is wat het lijkt. Wat is leven dan eigenlijk nog? Even overheerst het paars en herinnert hij zich zijn handen op oude, koude winteravonden als hij te lang geschaatst had, zonder wanten, en bij de kachel thuis pas goed de pijn voelde.

(Het doet hem ook denken aan… Izak duwt de gedachte weg en het gezicht van zijn oom die hij in de duinen vond in 1944, na twee dagen zoeken, verdwijnt.)

Wat is leven eigenlijk nog?, denkt hij en hij pakt zijn pen die hij blijkbaar had neergelegd. Hij voelt het gekleef, negeert het en krast Liefde door.

Liefde…

Leven…

Hij schudt zijn hoofd, legt de pen weer neer en brengt beide handen naar zijn voorhoofd, het hart van de handpalmen over zijn ogen. Zijn ellebogen rusten op tafel. Een vertrouwde pose met even vertrouwde steken op de plek waar de gewrichten zijn dunne huid dreigen te pletten. De rechter wijsvinger kleeft ergens vlak onder zijn haargrens.

(En de linker…)

Hoe lang zit hij zo? Buik, denkt Izak dan. Adem. Hij haalt diep adem en richt zijn aandacht op zijn navel. Het helpt. Zijn ogen gaan open. De gloed is weg. De poort naar de hemel ook. Mooi. Hij recht zijn rug – krak – en bekijkt zijn hand; de rechter, de andere is weer geruststellend verdwenen. Niets is meer stripverhaal-oranje, niets meer bloeduitstorting-paars. Hij streept Leven door.

Leven…

Liefde… Liefde is lijden.

Hij knikt. Een auto komt aanrijden; een vloek in deze bosweg op zo’n vroege zondagmorgen, maar vandaag went het. Het geluid stopt. Portieren klinken. Gedempte stemmen.

Lijden is goed, denkt Izak, maar schrijft het niet op. Families zoals de mijne weten daar alles van. Lijden bereidt je voor op de dood. Hij denkt aan zijn vrouw. Lieve Anne zag dat anders: lijden brengt verlichting. Geen verlichting van pijn, dat niet, maar geestelijke verlichting. Geen ontwaken zonder lijden. Lijden is leren loslaten. Maar zij had makkelijk praten. Zij had nog geloofd in een hemel. Meer spiegeltjes en kraaltjes, denkt hij. Ook de hemel is hol. En, lijden was niet aan haar besteed. Zij had niemand verloren, toen ze elkaar ontmoetten. Zij was geen oorlogskind.

(En eigen kinderen heeft die plastic God ons niet gegund, schiet het door zijn hoofd; hoogstens Charlotte, sinds we hier kwamen wonen. Tengere, blonde Charlotte. Izak knijpt zijn ogen dicht. Buik, denkt hij. Adem.)

Nee, Anne had niemand verloren. En zij stierf in haar slaap. Met vaag maar herkenbaar haar glimlach nog om de lippen. Wat was ze mooi. Met kracht schuift Izak de stoel naar achteren en loopt hij naar het raam. De atmosfeer is verstikkend. Zijn rechterhand grijpt naar de hendel. Dan wendt hij zich af. Abrupt. Waar was hij mee bezig? Waar waren zijn gedachten? Hij had – kort, zo kort – omlaag gekeken. Auto’s. Mensen. Het portiek.

(Was dat alles? Nee, er is meer te zien geweest in die flits. Even zag hij zichzelf weerspiegeld in het glas. Heeft hij hier zo gezeten? De hele nacht? Hij wil vloeken, maar zijn lippen weigeren het.)

Izak houdt zijn blik strak gericht op de zoldertafel waarheen hij is teruggelopen. Schrijftafel. Zijn impuls van zonet is weg. Dat heeft hij goed geleerd: alleen zien wat hij wil zien. Horen wat hij wil horen. Voelen… Zijn linkerhand komt omhoog, naar zijn rauwe keel, hoger misschien, richting zijn ogen bijvoorbeeld, maar hij geeft hem geen kans. Zitten. Schrijven.

Liefde… Liefde is lijden.

Iets drukt tegen zijn onderbenen. Izak kucht en slikt moeizaam. Ik moet thee zetten. En dan onverwacht: Hoe oud was ze eigenlijk? Vijftien? Zestien? Een vloedgolf van hitte en pijn treft zijn borst, explodeert tegen zijn borstbeen. De vijand komt van binnen, er is geen ontsnappen. Zijn adem is weg. Hij klapt met zijn hoofd voorover tegen het tafelblad. God, help me, denkt hij, afvallige of niet. Zijn ogen zijn open. Met een hem verbazende scherpte ziet hij Anne’s koffievlekken op het tafelblad en – vlakbij – zijn rechterhand met pen, half onder zijn muitende borst geklemd. Lucht, denkt hij. Geen lucht. God help me. Ik foeter tegen het leven, ik weet het, maar toch… Na een schier eindeloze stilte gaat traag piepend een deur open. En weer dicht. Open en dicht. Het geluid fascineert hem. Open en dicht. Hoe lang duurt het voordat hij door heeft wat het werkelijk is: zijn ademhaling? Maar de pijn blijft. Dit is geen vuurtje meer, geen hartzeer, dit is uitslaande brand; een molotovcocktail. Nu snapt hij waar die kleurige vlekjes vandaan kwamen. Hier zijn dus die pillen voor, die voor onder de tong. Hij ziet ze zo voor zich: een volle strip in het nachtkastje en een afgeknipt vierkantje met één pil in zijn portemonnee in een gleufje waarin een ander een creditcard zou stoppen. Nee, niet hier op zolder. Alsof ik nu de macht zou hebben iets te pakken. Die brand. Is dit de pijn die hij bij Charlottes moeder zag, vannacht, toen ze haar voordeur opendeed? Ze wist al wat hij kwam vertellen, ongelooflijk maar waar. ‘Bobbie’, zei ze, terwijl haar ogen alle kanten op leken te springen, ook buiten de cocon van licht rond de voordeurlamp: ‘”Het was Bobbie”, zei Charlotte’.

En ze hadden gelijk, moeder en dochter. Het was Bobbie geweest. Dezelfde Bobbie die nu nog steeds tegen Izaks onderbeen ligt, moe van het krabben en piepen om aandacht. Dezelfde Bobbie die zopas ergens in huis zijn behoefte heeft gedaan, net als waarschijnlijk eerder vanmorgen vroeg. Izak ruikt het nu en ook de zoute geur van het bloed op zijn kleren. Of loopt er ook bloed uit zijn neus van de klap tegen de tafel? De scherpte van de pijn in zijn borst lijkt weg te ebben, de brand blijft. Het vuur. Hoe in Godsnaam kon ze dat weten? denkt hij. Weer die naam; oude gewoonten roesten vast, zelfs – nee, vooral – als het verzet ertegen groot is. Hoe kon ze weten wat haar dochter minuten eerder…

(Hoeveel minuten eerder? Vijf? Was het een kwartier? De blauwpakken waren er zomaar bij, alsof ze op de loer hadden gelegen. Een man en een vrouw in uniform; hij herkende ze uit het dorp. Welke hij heeft horen kotsen, heeft hij verdrongen. Of niet eens geweten: toen de zwaailichten net kwamen, had hij zijn ogen gesloten; het duister beviel hem beter. Zoveel beter.)

…wat haar Charlotte tegen hem had gezegd? Het maakt niet uit. Ze wist het. Net zoals Izak zelf geweten had dat Anne niet meer wakker zou worden, die ene nacht. Dat hij nooit meer haar tandenborstel terug in de beker zou zetten als ze dat zelf weer vergeten was. Nooit meer op zondag haar plakje rozijnenbrood voor haar zou smeren; het plakje dat zij zaterdagavond al per twee verpakt uit de diepvries had gehaald en op het aanrecht had gelegd om te ontdooien. Hij had het geweten omdat ze het hem zelf verteld had. ‘Dag Izak’, had hij gehoord, middenin zijn droom. Niet meer dan dat. Geen hartenkreten, geen spijt, geen troostende woorden. ‘Dag Izak.’ Net zo feitelijk als wat Charlotte’s moeder had gehoord: ‘Het was Bobbie.’

‘Ze is een binnenvetter’, had Charlotte een keer gezegd over haar moeder. ‘Ze vindt het oké dat ik bij jullie kom, maar wel een beetje gek. Ze snapt het niet.’ Met een giechel had ze er iets aan toegevoegd: ‘Ik wel. Jullie zijn lief.’

Vannacht in het gele licht had haar moeder Izak voor het eerst recht aangekeken; met lege ogen. Kort, maar lang genoeg voor waarschijnlijk de rest van zijn leven. Toen sprongen haar pupillen weer opzij en omhoog totdat haar blik plotseling bleef rusten op zijn linkerarm. Op het bloed. Het bloed van haar dochter. Het gillen begon. Het drong binnen in zijn hoofd en overstemde alles tot een vage dreun overbleef. Tot dat moment was het ongetwijfeld de adrenaline geweest die hem overeind had gehouden; gevoed door de paniek en zijn wil om die te overstemmen. Om er te zijn voor het stervende meisje. En daarna om als eerste bij haar moeder te zijn, vóór de politie, zonder stil te staan, zonder het gevoel toe te laten. Zonder zijn wilde hart aandacht te geven; wild van de oude-mannen-sprint over donkergrijze bospaadjes en wild van wat erin zat, in zijn hart, en zich naar buiten trachtte te vechten. Een handvol minuten later, op die stoep, in die cocon van gelig licht, was er alleen nog de dreun die zelfs het gillen van de moeder overstemde. De dreun van zijn bloedende hart.

Liefde is lijden, denkt Izak, terwijl hij zich voorzichtig probeert op te richten. Het valt niet tegen. Overeind komen – of is er een andere oorzaak? – verandert zijn perspectief. Het gevoel in zijn borst. Wat hij nu voelt is niet meer dat dreunen van vannacht, niet het vuur van zonet, maar een kalme warmte die tot diep in zijn lichaam doordringt. Als een wolk die hem omvat, maar ook dwars door hem heen glijdt. Waar komt die wolk vandaan? Een wolk van liefde. Eindeloos. Onmetelijk. Met als middelpunt zijn hart. Hij baadt zich erin. Iets stroomt door zijn rug: energie, kracht. Waar komt dit toch vandaan? De stoel is terug tegen zijn lijf. Hij herkent het gevoel. Zijn voeten staan weer op aarde. Welkom terug, Izak, denkt hij. Nou… even dan.

Izak legt zijn hand op het kopje onder hem – hij vindt het zonder te kijken – het hoofd van Bobbie. Hij voelt hoe het hondenmeisje begint te trillen. Zijn hart lijkt zich te openen en Bobbie binnen te laten. Bobbie, die in het donker de weg op was gestoven. Achter een denkbeeldig konijn aan. Of een echte eekhoorn? Bobbie, die ineens verstijfd in de koplampen had gestaan van de naderende auto. Had hij te hard gereden, Charlotte’s nieuwe vriend? Jeugd doet dat, weet Izak. Jeugd is onbezonnen. Onbezondigd, dacht hij eigenlijk. Het remmen. De overduidelijke ruk aan het stuur. De doffe, doffe dreun. Als Belgisch vuurwerk in een kelder. Het volstrekte duister, de volstrekte stilte daarna. Geen lampen langs deze Veluwse weg, alleen Izaks oplaadbare zaklamp waarmee hij Bobbie uitliet. Bobbie, het geesteskind van Charlotte, zijn buurmeisje. Hij ziet haar nog staan, niet lang nadat Anne was begraven:

‘Je moet een hondje nemen, Izak. Een wit hondje. En het moet Bobbie heten. Net als die van Kapitein Haddock. Daar lijk jij op.’

‘Ik heb een grijze baard’, had hij gezegd, een beetje van zijn stuk, ‘geen zwarte, toch?’

‘Ja, maar je bent net zo’n zeeman.’ Haar blik was bloedserieus geweest. ‘Zo stoer. Ook al ben je oud.’

Dat was Charlotte: geen doekjes eromheen. Zo verschillend van haar moeder. Wat had hij anders kunnen doen dan haar aan zijn hart sluiten? Figuurlijk dan, als oude man blijf je wel uit de buurt van zo’n jonge meid. Als stoere oude man, denkt hij, met een vaag herinnerde glimlach. Allemaal schijn, meisje. Het is angst wat je ziet, getransformeerd tot eeuwige waakzaamheid en verpakt in een lijf als een kerker. Ook ik ben maar een huls. Hol als het leven zelf. Maar dat had hij haar niet verteld, natuurlijk, dat meisje dat toen nog niet eens op de havo zat. En ja, enkele weken later was er een Bobbie in zijn huis gekomen. Hij ziet hem nog zo voor zich, terwijl zijn hand ergens onder de schrijftafel het trillende lijfje anno nu koestert: een wegduikend asielhondje van een jaar of vijf, zes met grote, smekende ogen. Geen pup die hij zou moeten achterlaten als hij zich snel bij Anne zou voegen. Het was niet echt de Bobbie van Kuifje, meer een onwaarschijnlijke kruising tussen een Yorkshire terriër en een poedel. Het was niet eens een mannetje! Voor Charlotte – en dus voor Izak – maakte dat niet uit. Hij ziet het meisje nog stralen bij hun eerste kennismaking. Bobbie was wit, klein, had stugge krulletjes en smolt als ze hem aanraakte. Wat zich vannacht afspeelde in die auto die afreed op datzelfde kwetsbare, witte en ineens o zo bange diertje, zal hij nooit weten. Was het Charlotte die de ruk aan het stuur gaf? Ook dat maakt niet uit. Hij heeft de brandweer horen zagen toen de sirenes gestopt waren – zo ver was het niet hier vandaan, door het bos een paar honderd meter of zo – en misschien overleeft de jongen het. Wie weet. Izak wenst het hem niet toe. Liefde is lijden.

Izak kijkt op naar het kladblok met spiraalkaft – mijnschrijfschrift – dat aan de andere kant van de tafel half over de rand balanceert. Hij wil erin bladeren. Slenteren door wat hij zoal geschreven heeft in zijn doorwaakte nachten. Zijn nachtbraaksels. De moed om het te pakken heeft hij niet. Zijn blik gaat verder naar het raam. Het buurhuis, net zo groot en leeg als het zijne. Vol mensen inmiddels, maar toch leeg. Wat moet een alleenstaande met zo’n huis in het bos? Als hij Bobbie niet had, woonde hij hier allang niet meer. Hij staat op en loopt met stramme knieën naar het venster toe. Zonder zich tijd te gunnen om na te denken, draait hij de hendel omhoog en duwt hij het raam open, zo ver als het gaat. Godzijdank – weer dat woord – het gillen is opgehouden. Hij ademt diep in.

Bobbie staat naast hem. Kijkt omhoog. Haar grote bruine ogen strak gericht op die van Izak. Er lijkt een vlies rond haar ogen te zitten, als een drabbig streepje over haar wimpers. Sinds vannacht, na vijf jaar ontwenning, langzaam afpellen van laagjes angst en agressie tot er alleen een warm, trouw hondje was overgebleven, is er weer dat asieldier met het staartrestje strak omlaag en het ruggetje gebogen. Ze denkt dat ze weg moet. Of erger… Ook gek: het geweld van het ongeluk. De sirene. Het gegil op de stoep. Het gegil in het huis, toen hij Charlotte’s moeder probeerde bij te staan. En ja, het geschreeuw – Izaks eigen geschreeuw – toen hij eenmaal thuis was en met zijn rug tegen de voordeur steunde. Geschreeuw tegen het leven, de dood, de doden. Tegen de wreedheid. Tegen… Buik, Izak. Buik. Izak haalt diep adem. Dit moet ik opschrijven, denkt hij zomaar. Dit is wat ik wil zeggen. Dit is waarom liefde lijden is. Maar hij doet het niet. Hij heeft niet alleen geschreeuwd – hard geschreeuwd, gebruld, tot zijn longen uit zijn keel leken te komen en hij wel moest stoppen – tegen de doden, maar ook tegen de levenden. Tegen één levende om precies te zijn: de aanstichter van dit onrecht, van deze misdaad. Degeen zonder wie hij niet eens in de buurt geweest was van die weg, vannacht. De reden waarom hij überhaupt ’s nachts door het bos dwaalt en niet zoals elke andere slapeloze op de bank hangt, een boek leest en herleest of TV kijkt:

Bobbie.

Izak zakt door zijn knieën. Het kraakt. Wat kraakt niet aan mij?, denkt hij. Toch is het enige dat hem opvalt aan deze beweging dat hij hem zomaar kan maken. Net zoals zonet het opstaan, het lopen, het openen van het raam. Het was maar een vooraankondiging. De grote klap moet nog komen. De echte. En het is goed. Laten we sterven, denkt hij. Anne is daar, Charlotte… Kom. Hij gebaart naar het hondje. Het geopende raam lokt. Bobbie springt niet op zijn knie, zoals anders. Ze krimpt verder in elkaar. Een donkere vlek groeit onder het lijfje op de vloerbedekking die ooit nog in de woonkamer lag en nu definitief zijn glans kwijt is.

‘Kom maar meisje’, zegt Izak hardop terwijl hij gehurkt zijn laatste vriend optilt en tegen zijn hart drukt. Iets trekt een brandend spoor over een wang; de huid eronder prikt. Een traan? Dat is dan zijn eerste sinds Anne. Ineens is opstaan geen optie meer. Izak draait langzaam zijn rug richting het venster en laat zich verder op de grond zakken totdat hij tegen de muur onder het raam zit, met zijn knieën opgetrokken voor hem. In de veilige holte tussen zijn romp en bovenbenen trilt Bobbie als een speelgoedbeertje met een op hol geslagen batterij. Ze kreunt zacht, bijna onhoorbaar, totdat ze blijkbaar ontdekt wat er vlak boven haar gebeurt, op het gezicht van haar baasje. Dan begint ze te likken. Het kleine lijf trilt van alertheid en de achterpoten zetten zich schrap tegen Izaks bovenbenen om de raspende roze tong tot diep in zijn oogkassen te kunnen duwen. Een voorpoot rust op Izaks mond. En weer schokt het witte lijfje, maar nu niet uit eigen beweging. Het is haar baas die schokt. Kapitein Haddock. Stoere Izak. De man die haar een huis gaf en haar vannacht bijna dood heeft gevloekt. De man die bij het licht van zijn zaklamp Charlotte had gevonden – nog voordat hij de auto tegen de boom gekruld had gezien – geknakt als een achteloos weggeslingerde bloem. Die o zo voorzichtig zijn linkerarm onder haar hoofd had geschoven en met de machteloze wijsvinger van de rechter de haren – en meer – uit haar gezicht had geveegd, in volstrekte stilte, terwijl zijn hart schreeuwde. De man die samen met haar moeder haar laatste, verbaasde, woorden had gehoord. De enige woorden die hem nu op deze zolderkamer weerhouden om het grote vuur, de molotovcocktail weer uit te nodigen om hem van deze wereld te halen. De woorden die hem doen voornemen het raam te sluiten en straks een dokter te bellen ook al is het zondag – voor hemzelf. De woorden ook die zijn eigen vraag beantwoorden over de helende wolk van liefde – liefde, oh… Liefde – en waar die vandaan kwam:

‘Bobbie. Het was Bobbie.’

Izak en de laatste op zijn schip © Simon Peter Been

Beoordeling Natasza Tardio

Algemeen:
Het verhaal van Simon vergt wat van de lezer, het is dan ook zeker niet geschikt voor een grote groep lezers die houden van lekker leesbaar en luchtig. Persoonlijk hou ik van dit soort verhalen, maar het is wel belangrijk dat er een balans wordt gevonden in de koers waarin het verhaal op gaat.

Inhoudelijk:

In het begin is het verhaal behoorlijk onduidelijk, waardoor het nog lastiger wordt voor de lezer om te begrijpen waar het over gaat. Vaak moet je even teruglezen en dat is vervelend, want dat trekt je uit het verhaal. Ook wil je dit als auteur niet veroorzaken bij je lezer. Je wilt dat ze doorlezen, dat ze gepakt worden door dat wat je hen vertelt.

Dit heeft verschillende oorzaken. Zoals ik al zei: In het begin komt het geheel wat verwarrend en rommelig over, ook kloppen bepaalde dingen niet helemaal waardoor het voor de lezer nog lastiger wordt. Maar dat zijn zaken die goed op te lossen zijn door een en ander iets te verduidelijken. Iets meer te vertellen in plaats van alleen maar losse zinnen en beelden te delen met de lezer. Wat veel belangrijker is, is dat dit verhaal mij raakte. Voorbij de tweede helft begon ik het verhaal iets beter te begrijpen en zag ik het drama langzaam voor mijn ogen ontvouwen. Vooral de scènes met het hondje kwamen keihard binnen. Ook de sterfscène over zijn vrouw kwam goed over, hoewel je best iets meer had kunnen doen met de impact die haar overlijden op de protagonist heeft gehad. Desondanks komen de emoties hard binnen en daar is waar het bij een goed verhaal om gaat. Het moet iets met de lezer doen en dat deed het meerdere keren zeker met mij.

Conclusie:
Probeer het verhaal te herschrijven en het wat rustiger te maken door bepaalde gebeurtenissen iets meer te verduidelijken. Neem de tijd, maak pas op de plaats en versnel dan weer. Op deze manier hou je de lezer bij de les. Ook het plot is een kanttekening. Ik begrijp wat je probeerde te doen, maar erg sterk kwam deze niet over. Zeker niet de conclusie die de protagonist daar dan uiteindelijk aan het eind uit trekt. Hij wil eerst uit het raam springen en door haar woorden besluit hij dat uiteindelijk maar niet te doen. Waarom???

De kracht van deze auteur ligt bij het schrijven van subtiele emoties – zie de scene waarbij hij Bobbi, het hondje, naar zich toe roept -. Gebruik dit talent, zonder emoties is een verhaal leeg. Het kan goed zijn, maar de lezer zal nooit echt geraakt worden. Onthoud: de techniek van het schrijven kun je leren, goed emoties verwoorden is een gave! Dat en het intelligentieniveau van jouw verhaal heeft mij ervan overtuigd dat je met dit verhaal op z’n minst een derde plaats verdient. Ik heb zelfs nog lange tijd getwijfeld of dit verhaal de tweede of derde plaats zou moeten krijgen, echter dit verhaal is duidelijk nog niet helemaal gereed. Het loopt op enkele punten nog niet goed. Zodra dit is opgelost, is dit een verhaal dat veel lezers zal raken en hoge punten zal gaan scoren. Gefeliciteerd met je derde plaats. Ik verwacht nog veel van jou en je verhalen in de toekomst!