De bromvlieg – Annet Mol

De bromvlieg – Annet Mol

Kees negeerde het zoemen van de dikke bromvlieg en bleef geconcentreerd de piepkleine visjes in het aquarium volgen. Het schepnetje dreef roerloos, net onder de oppervlakte van het water, klaar om de visjes te vangen als die in een school voorbij zouden zwemmen. Nog even en dan …. Pats! Hij leegde snel het netje in een jampot met water. De visjes waren niet langer overgeleverd aan de gulzige bekken van de grotere vissen in het aquarium. De waterplanten zwaaiden nog traag na. Opnieuw tuurde hij in het water op zoek naar de schuilplaats van de overgebleven visjes.
Plots rimpelde het wateroppervlak in kringen uiteen. De dikke bromvlieg, die eerst zo hinderlijk boven het wateroppervlak had gecirkeld, was in het aquarium gevallen. De vlieg deed verwoede pogingen om uit het water te komen. Met het schepnetje viste Kees de vlieg voorzichtig uit het water en liep ermee naar de vensterbank. Daar keerde hij het netje om.
‘KEEEEES!!!’
Hij deed net of hij zijn vrouw niet hoorde roepen maar bestudeerde het zwarte dotje. De vlieg gaf geen enkel levensteken. Heel voorzichtig spreidde hij de minuscule vleugeltjes uit om ze te laten drogen door de zonnestralen die door het raam op de vensterbank schenen.
‘Hé, Kees, geef nou antwoord,’ klonk de stem van zijn vrouw ongeduldig.
‘Jaaa, wat is er,’ riep hij terug en zuchtte eens diep. Dat gezeur van haar ook altijd als hij bezig was met het aquarium! Hij had geen zin om naar haar toe te lopen en zij had schijnbaar geen zin om de trap op te komen, dus zetten ze het gesprek half schreeuwend voort.
‘Weet jij waar de meisjes zijn? ‘ vroeg ze.
‘Nee!’ riep Kees terug.
Het werd weer stil. Gelukkig! Hij was al bang er op uit te worden gestuurd om de meisjes te zoeken. Hij liep terug naar het aquarium. De rust was inmiddels weer gekeerd en hij ontdekte nog enkele kleine visjes. Opnieuw liet hij heel voorzichtig het schepnetje zakken, net onder op de oppervlakte van het water.
‘KEEEEES!!!’
Hij vloekte zacht voor zich uit, haalde het schepnetje uit het water en liep naar beneden.
‘Wat is er nou weer?’ vroeg hij ongeduldig terwijl hij de keuken inliep. Achter een grote witte emaillen kuip draaide met een verhit gezicht zijn hoogzwangere vrouw heftig aan een wringer. De geur van blauwsel dampte uit de kuip. Ze droeg een gebloemd schort dat strak over haar dikke buik geknoopt was. Even liet ze de wringer los om een haarlok uit haar verhitte gezicht te strijken.
‘Ga jij de meisjes eens zoeken. Ze zijn nu al uren weg.’
Haar stem duldde geen tegenspraak en verwoed draaide ze verder. Een witte lap rolde zo stijf als een plank in een gereed staande tobbe. Mopperend trok Kees zijn schoenen aan.
‘Ze spelen buiten, die twee. Wat kan er nou gebeuren?’
‘Ga nou maar,’ riep zijn vrouw vanuit de keuken.
Even later sloeg de voordeur achter hem dicht. Kees liep de straat uit. Hij staarde de polder in die uitgestrekt voor hem lag. Toen sloeg hij rechtsaf en volgde de rij hoge huizen, die op de dijk stonden. De kinderen zouden wel weer op de binnenplaats spelen bij Paardekoper, dacht hij. En jawel, de heldere kinderstemmen hoorde hij al nog voor hij bij de poort van de lompen en oud ijzerhandelaar was aangekomen. De voordeur van het woonhuis stond op een kier. Een teken dat Paardekoper op de binnenplaats was.
‘Zo Kees, hoe staat het leven?’ Paardekoper drentelde op Kees af.
‘Rustig, Paardekoper, rustig. En hoe staan de zaken hier?’ Kees keek om zich heen. De plaats was bezaaid met allerhande rommel. Stapels oud papier. Een flinke berg met lompen, klaar om in bundels bijeen te worden geknoopt. Oude verroeste fietsen, waskuipen en kachels gaven een troosteloos afgedankte aanblik. Kees ontdekte de twee kleine meisjes. Met nog wat kinderen uit de buurt hadden ze van de oude troep een soort hut gebouwd.
‘Het gaat hè, het gaat.’ Paardekoper was een echte handelaar, altijd op zoek naar handel. Hij zou nooit toegeven dat de zaken goed gingen en hield zich zoals gewoonlijk wat op de vlakte. Samen liepen ze de plaats af, de straat op. Paardekoper draaide een sigaret en bood Kees de buidel tabak aan. Zwijgend rookten ze. Een zachte bries voerde een zware mestlucht mee.
‘Hoe is het met de Krieken?’ vroeg Kees en wees naar de overkant waar een oude boerderij beneden aan de dijk lag.
‘Ook goed.’ bromde Paardekoper. De twee mannen waren gauw uitgepraat. Wat viel er te vertellen? Er gebeurde niet veel meer. Dat was zo’n vijf jaar geleden wel anders geweest. Toen vormden de meeste mannen uit het dorp een eenheid en saboteerden ze de vijand. Paardekoper, twee zonen van de familie Krieken en Kees waren de spil van die groep in spannende dagen van sabotage en verzet. Na de bevrijding had het leven al weer snel zijn eigen monotone ritme genomen. Paardekoper stortte zich op zijn handel, de twee zonen van Krieken werkten weer op de boerderij en Kees fietste elke dag naar de fabriek. Kees gooide de half opgerookte sigaret op straat en trapte hem plat.
‘Ik stap weer ’s op,’ zei hij en hij riep zijn dochtertjes. Gedrieën slenterden ze naar huis.
‘En? Waar hingen ze uit?’ vroeg Kees’ vrouw ongerust toen hij aankwam met de kleuters.
‘Bij Paardekoper,’ riep hij en met grote stappen beklom hij de rechte trap. Misschien dat het hem nog zou lukken om de laatste kleine visjes te vangen, als ze niet al waren opgegeten, dacht hij grimmig.
De vlieg was intussen tot leven gekomen. De warme zonnestralen hadden de tere vleugeltjes van de bromvlieg gedroogd. Een zacht trillen zwol aan tot het bekende gebrom dat Kees eerder die middag hoorde. Terwijl hij keek hoe de vlieg een poging deed op te vliegen, liep hij naar het raam en opende het. Eerst nog ongecontroleerd, maar al snel doelgerichter vloog de vlieg zijn vrijheid tegemoet.

Paardekoper scharrelde wat rond op zijn binnenplaats. Het bouwwerk van de kinderen was ingestort. Ze hadden vast een ander speelterrein gevonden, want Paardekoper had het grut al in geen dagen gezien. Hij liep de plaats af en wilde net zijn klompen voor de deur van het woonhuis uittrekken om een kop koffie te gaan drinken, toen hij een hoge kinderstem om hulp hoorde roepen. Het was een angstig en schril geluid. Onmiddellijk keerde Paardekoper zich om. Hij aarzelde geen ogenblik en kloste naar de boerderij aan de overkant, waar het geroep vandaan leek te komen. Heel even hield hij halt op het lege erf, om zich te oriënteren. Waar kwam het geluid vandaan?
‘In de mestput!’ Paardekopers vrouw hing half uit het open raam van hun woonhuis, dat uitzicht bood op de boerderij en de polder erachter. Paardekoper bedacht zich geen moment. In de mestput, een diepe kuil volgestort met gier, zag hij een blond kopje. Snel bukte hij zich en met een zwaai trok hij een kleuter uit de drek. Het kind braakte en snotterde toen Paardekoper met de mouw van zijn jas het gezichtje onhandig schoon veegde.
‘Er zit er nog een in!..’ gilde Paardekopers vrouw. Hij draaide zich direct om. Ergens rimpelde nog wat in de donkere smurrie. Op goed geluk tastte hij rond terwijl hij half in de put lag. Met een ruk trok hij aan een stuk stof dat hij in zijn graaiende vingers kreeg. Een tweede kleuter trok hij uit de put. Versuft lag de kleine op de grond. Paardekoper draaide het hoofd van het meisje en duwde bruusk op de kleine borstkas. Vuil water spoot uit haar mondje. Ze sloeg haar ogen open en begon direct hard te huilen. Paardekoper haalde opgelucht adem. Beide peuters huilden nu onbedaarlijk en stonken dat het een aard had. Het zal wel goed komen! dacht hij.
‘En?’ Paardekopers vrouw kwam zwaar hijgend aangerend. Haar volle boezem deinde bij elke stap heen en weer.
‘Och, de schapen,’ riep ze uit en bukte moeizaam haar corpulente lichaam om zich te ontfermen over de twee kleine meisjes. Paardekoper spuwde op de grond. ‘Het is het grut van Kees,’ bromde hij.
‘Nou, kom maar mee. Dan zal ik jullie eerst ’s afspoelen.’ Paardekopers vrouw nam aan elke hand een huilende kleuter en deinde naar de overkant. Paardekoper sjokte er achteraan. Zijn broekspijpen en armen, zwaar en stinkend van de gier.
Even later leverde Paardekopers vrouw de meisjes af; geurig gewassen en gehuld in een gestreepte pyjamajas van Paardekoper.
Die avond, toen Kees van zijn werk de straat in fietste, hoorde hij van een buurvrouw, nog voor hij zijn fiets tegen de pui aan had kunnen zetten, wat er gebeurd was. Binnen wachtten zijn vrouw en de twee meisjes. Zo rumoerig als de twee altijd waren, zo stil zaten ze nu, nog onder de indruk van het bizarre avontuur en leunden tegen de dikke zwangere buik van hun moeder aan.
‘Tjonge, jonge, jonge,’ mompelde Kees, nadat zijn vrouw hem uitgebreid had verteld over hetgeen de buurvrouw hem al in het kort had weergegeven. Even later reed Kees op zijn fiets naar de bloemist van het dorp. Zorgvuldig koos hij de mooiste bloemen uit en liet ze schikken in een groot boeket. Hij fietste naar Paardekoper en reed de plaats op. Paardekoper prutste wat aan een verroeste bakfiets.
‘Ik kom je bedanken, Paardekoper, dat je de meisjes gered hebt.’ Enigszins schuchter haalde Kees het boeket bloemen van zijn bagagedrager af.
‘Ach, man, iedereen zou hetzelfde hebben gedaan,’ bromde Paardekoper. ‘Maar als je perse iemand bedanken wil, moet je het de vrouw doen. Zij riep dat de meisjes in de mestput lagen.’ Hij schraapte zijn keel, spoog op de grond en vervolgde: ‘De tweede had ik niet gezien, Kees! Zowaar als ik hier sta! Die was al helemaal koppie onder gegaan.’ Paardekoper boog zich weer over de bakfiets.
‘Dan ga ik maar even naar het woonhuis,’ zei Kees. Hij klopte op de half open voordeur. Door een spleet gluurde hij naar een steile trap bedekt met een stevige kokosloper.
‘Hallo!’ riep hij, duwde de deur verder open en riep nog maar eens wat luider. ‘HALLO!’
‘Ja?’
Boven aan het trapgat verscheen Paardekopers vrouw, zwaar en breed.
‘O, ben jij het Kees. Kom verder.’
Voor Kees de trap beklom veegde hij stevig zijn voeten. Boven overhandigde hij het boeket bloemen. Schommelend liep ze voor hem uit. Ze wikkelde het papier eraf en riep uit: ‘Dat had je niet hoeven te doen, jongen.’
‘Het is maar een kleinigheid, ik ben u reuze dankbaar. Ik zou er niet aan moeten denken dat de meisjes…’ Hij slikte. ‘Nou ja, u begrijpt toch wel hoe blij we zijn dat alles zo goed is afgelopen.’
‘Och, ja die arme meidjes. Als ik er nog aan denk…’ Rillend haalde de vrouw haar mollige schouders op. ‘Da’s een gelukkie geweest, jongen, dat ik de meidjes in de mestput zag vallen, da’s echt een gelukkie geweest. De nette kamer kijkt uit op de boerderij.’ Ze wees op een kamer die gescheiden was door twee schuifdeuren. ‘Ik kom daar alleen op zondag als we uit de kerk komen, of als we visite krijgen. Maar vanmiddag hoorde ik alsmaar zo’n getik tegen het raam. Ik ging maar eens kijken wat of dat nou was en daar vloog me toch een grote dikke bromvlieg. Toen ik het raam open deed om hem weg te laten vliegen zag ik hoe de meidjes in de mestput vielen…’
Toen Kees even later naar huis fietste waren zijn armen bedekt met kippenvel. Dat was lang geleden dat hij zo’n dik kippenvel had gehad. Op de dag dat ze waren bevrijd, ja, dat was de laatste keer geweest…
donderdag 29 november 2012