Tijgerin tussen Tovenaars – Fred Rabouw

Tijgerin tussen Tovenaars – Fred Rabouw

Janar’s kooi.
Ze rook de jungle niet toen ze bij bewustzijn kwam, geen bloemen, geen bomen, geen dieren. In haar neus
was de lucht van mensen en ijzer. Haar hele leven had ze de wind in de boomtoppen horen ruisen, maar nu
was er alleen stilte. Ze huiverde. Wat was dat: stilte? En wat was ijzer?
Ze had nooit andere begrippen gekend dan simpele zaken als eten, warm en koud, of mijn terrein. Paniek
verdreef de woorden uit haar hoofd. Ze rolde zich liggend op de vloer op en jankte.

Honger dreef haar weer overeind. Ze struikelde over haar voorpoten. Voorpoten? Ze negeerde het woord dat
in haar geest kwam, en beet naar de tralies voor haar. Haar bek was te klein, haar poten waren haarloos. Ze
besefte wat haarloos was.
Ze besefte dat ze besefte wat haarloos was. Het was een woord, net als voorpoten. Ze bekeek haar lijf en
dacht het woord mens. Haar geur was ook die van een mens. In haar ongeordende herinneringen waren haar
voorpoten harig met scherpe nagels. Kat, giste ze even. In haar geheugen was haar lijf groot en bruin met
zwarte strepen. Tijger, was het woord. Tijgerin, verbeterde zo’n vreemde inval in haar hoofd haar. Langzaam
ontstond het besef dat ze een tijgerin was, maar nu in het lijf van een vrouw zat en de woorden van de
mensen dacht.
Het idee had haar gek kunnen maken, maar ze was een praktisch roofdier. Dingen waren zoals ze waren, zei
haar instinct. Je kon van een oud, mager reetje geen vet, sappig zwijn maken door er teleurgesteld naar te
staren. Het vrouwenlijf was er en het tijgerlichaam niet. Het was niet anders.

Haar vingers grepen de tralies en trokken eraan. De tijgerin zou blijven rukken, maar de mensengedachten
leerden haar, dat nog geen tien olifanten deze staven konden breken.
Ze stapte terug en hurkte. De tralies vormden een kooi in het midden van een lege, hoge zaal. Ver boven haar
liep een houten stellage van een wand naar haar kooi. Ramen langs het plafond toonden een helderblauwe
hemel, zonnestralen vielen op de tegenoverliggende wand. Hoe was ze hier gekomen? Als dier kende ze
geen tijd en wist ze niet welke herinneringen oud of nieuw waren, maar haar nieuwe verstand koos een
gebeurtenis uit haar verleden: een net valt uit de bomen en wordt aangetrokken. Mannen duiken op. Ze
gooien een emmer vloeistof over haar kop en alles wordt zwart.
Die mannen hadden haar gevangen genomen, begreep ze. Toen was ze een roofdier, nu een mens. Ze gaf
het mensenverstand de tijd er over na te denken, maar dit keer kwam er geen verklaring; een tijger kon geen
vrouw worden en een vrouw geen tijger. Ze ging liggen en wachtte. Het zonlicht op de wand kroop omlaag
naar de hoek en klom vervolgens weer omhoog op de volgende muur.

Boven haar klonk gekraak. Ze hief haar hoofd op en keek. Deur. Vlak onder het plafond was een deur die
nu open stond. Een man en een vrouw kwamen erdoor naar binnen en liepen over de hoge stellage. Hij was
rood, had geen benen en zijn huid slobberde om hem heen. Dat waren kleren, drong het tot haar door. Zijzelf
was naakt. De man trok de vrouw mee tot boven de kooi.
‘Dit is mijn Caleth. Zij zal mijn beul worden,’ zei de man tegen de vrouw. Hij keek lachend naar beneden.
Het geluid maakte de tijgervrouw woedend. Ze sprong omhoog en sloeg grauwend haar handen uit in een
poging hem open te rijten, maar haar vingers bereikten hem niet.
‘Je ziet het. Het uiterlijk van je arme Uta, alleen groter, en daarin de ziel en kracht van een redeloze tijger.’
De mensenvrouw boven haar probeerde terug te deinzen, maar de man dwong haar naar voren. ‘Later zal
ik haar temmen en ze zal aan een ketting naast mijn zetel liggen. Nu heeft ze honger en wij gaan haar leren
eten.’ De man gebaarde met zijn hand en sprak een enkel woord. De tegenspartelende vrouw werd door een
onzichtbare kracht opgetild en neergelaten in de kooi.
Ik heet dus Caleth en de man is een tovenaar, besefte het menselijke verstand in de tijgerin, maar de eetlust
verdrong alle gedachten. Haar tong likte haar lippen bij de geur van voedsel.
‘Vecht, Elme,’ riep de man van boven. ‘Mijn gasten willen straks genieten van een vertwijfelde strijd voor de
veroordeelde verscheurd wordt.’
Het werd geen gevecht. Caleth veerde naar voren, sloeg en beet. Haar uiterlijk was een mens, maar haar
spieren waren die van een tijgerin. Haar mond en tanden waren hinderlijk klein, maar de kaken waren sterk
genoeg om botten te verbrijzelen. Caleth scheurde flarden vlees los en schrokte ze op. Elme krijste terwijl ze
stierf.

Caleth likte haar handen en waste daarmee haar gezicht. Deze tong was te zacht, eigenlijk was niets aan dit
lichaam goed. Hoe kreeg ze haar eigen lichaam terug? Die gedachte was vreemd. Een roofdier had niet zulke
ontastbare wensen. Boos kwam ze half overeind en een diep gegrom klonk uit haar keel. Ze wilde terug
naar het oerwoud en met een volle buik in de zon soezen. Haar instinct dreef haar naar de tralies, deed haar
vruchteloos in het ijzer bijten, tot ze zich ineens omdraaide en ging slapen.

Het dode lichaam van de vrouw Elme was weg toen ze weer wakker werd. Steunend op haar ellebogen
richtte ze haar bovenlichaam op. Er stond een… emmer heette dat, een emmer water. De mensentong en –
neus maakten fatsoenlijk oplikken van het water onmogelijk. Proestend schudde ze haar hoofd.
Enkele malen hoorde ze mensen achter de deur, maar niemand liet zich zien. Als ze haar eigen lichaam terug
wilde hebben, moest ze hier uit, besefte ze. De zaal was donker, enkel sterrenlicht viel door de hoge ramen.
Ze kwam overeind en ontdekte dat lopen als een tijger niet mogelijk was: de armen waren veel te korte
voorpoten, de benen bogen niet zoals achterpoten dat horen te doen. Zich vasthoudend aan de tralies verhief
ze zich op twee benen zoals mensen dat doen en ze deed enkele schuifelende passen.
Tegen de ochtend hoorde ze boven geluiden en ze dook in elkaar. De rode man verscheen weer en keek op
haar neer. ‘Nog gezond, mijn Caleth?’
Ze liet haar tanden zien als antwoord.
‘Goed zo.’ Hij krabde aan zijn gezicht en mompelde: ‘Morgen krijgt ze weer te eten. Eerst moet ze meer
honger hebben.

Gedurende de dag hield ze zich slapend en tijdens de volgende nacht oefende ze in lopen op twee benen. De
rode man wilde dat ze honger kreeg, maar waarom snapte ze niet. Hij had haar hier opgesloten, begreep ze
na lang nadenken, dus kon hij haar er ook uithalen.

Weer verscheen hij met een vrouw bij zich en opnieuw sprak hij over zijn wilde tijger in het lichaam van
de schone Uta. Caleth lag op haar zij met haar ogen vrijwel dicht en bleef doodstil liggen. Deze vrouw
deinsde niet terug zoals de vorige, maar spuugde de man in zijn gezicht. Hij vloekte en maakte heftige
handbewegingen. ‘Daal.’
Opgetild door magie zweefde de vrouw van de stellage en zakte ze langzaam de kooi in. Boven leunde de
rode man iets voorover en keek verwachtingsvol naar beneden. ‘Kom, Tamera. Probeer magie te gebruiken,
dan weet je meteen dat ze echt een tijgerin is,’ moedigde hij de vrouw aan.
Caleth verroerde zich niet en negeerde de vrouw. Die was niet belangrijk, de rode man wel, dat vertelden
haar instinct en de mensengedachten. Hij verwachtte dat ze de vrouw Tamera zou verscheuren. Wat ging hij
doen als ze dat niet deed?
Lang hoefde ze niet te wachten; kattengeduld won het moeiteloos van mensengeduld. De man vloekte en
schreeuwde: ‘Caleth.’
Ze reageerde niet en hij richtte zich tot Tamera. ‘Geef haar een schop.’
Tamera keek schichtig op, maar bewoog niet.
‘Doe het, doe het nu,’ beval de man, ‘of ik kook je twee weken in zenuwvuur.’
De aangesprokene scheen banger voor dat dreigement dan voor een tijger, want ze deed behoedzaam enkele
passen naar voren en tikte Caleth voorzichtig tegen haar knie.
‘Ademt ze nog?’ riep de man.
Caleth hield haar adem in, Tamera kwam nog iets naar haar toe. ‘Ik geloof het niet.’
De man gebruikte krachttermen die Caleths mensengeheugen niet kende. Hij bukte zich en wierp iets naar
beneden. Touwladder. Caleth spande haar keel- en borstspieren om niet te gaan spinnen.
‘De eerste twee werden meteen gek en beten zichzelf dood. Deze leek een succes,’ sprak hij tegen zichzelf.
Hij kwam de ladder af en gebaarde gebiedend dat de vrouw opzij moest. Gejaagd kwam hij naar voren.
Caleth veerde op. Met één hand klauw- de ze naar de haren van de man, de andere nam zijn schouder in een
ijzeren greep. Hij schokte en opende zijn mond om te schreeuwen, maar voor er geluid uitkwam, sloten haar
tanden om zijn hals en ze beet zijn strot door.
Tamera stond met haar rug tegen de tralies, vuisten tegen haar mond geklemd en keek met wijd open ogen
toe. Caleth rukte de kleren van de man weg, scheurde met haar tanden huid en spieren van zijn arm. De
mensenkiezen waren hopeloos bot en ze moest daarom het vlees in grote brokken doorslikken, die ze met
haar eigen gebit eerst in stukjes zou hebben geknipt. Nadat ze haar ergste honger gestild had, hief Caleth
haar hoofd. ‘Man is wie?’
Tamera rukte haar ogen los van de dode en stelde naar adem happend een wedervraag: ‘Ben jij Uta?’
‘Tijgerin Caleth. Man, wie?’
‘Tijgers praten niet,’ fluisterde de vrouw.
‘Praten fout, lijf fout, alles fout. Wil eigen lijf.’ Er misten woorden in de zin – dat besefte ze – maar haar
lippen waren langzamer dan haar gedachten.
‘Hij is Janar, een magiër. Met zijn broers en volgelingen heeft hij zes maanden geleden Chitargar veroverd en
onze eigen tovenaars vermoord of verdreven,’ ratelde Tamera opeens.
Met diepe denkrimpels overdacht Caleth het antwoord. ‘Chitargar is?’
‘De stad waar ik geboren ben, waar mijn vader eerste tovenaar van onze prins is. Was. Janar’s broer heeft
mijn vader gedood.’ Tamera zakte op haar knieën en begon te huilen.
De rode man heette Janar, begreep Caleth en hij was inderdaad een magiër. Janar had een broer en de vader
van Tamera leefde niet meer. Dat laatste feit betekende emotioneel niets voor Caleth: ze wist niet wie haar
eigen vader was en aan haar moeder had ze slechts vage herinneringen van een warme, wit, zwart en bruine
buik, zoete melk en stoeien met haar broertjes of zusjes.
‘Waarom gezicht nat maken?’
‘Mijn vader en moeder zijn vermoord,’ antwoordde Tamera tussen haar snikken door.
Dat had Caleth al begrepen en misschien was het normaal dat mensen dan hun gezicht wasten. Ze beet
Janar’s buik open om aan de ingewanden te kunnen beginnen. Tamera draaide weg, duwde haar handen tegen
haar maag en gaf over. Caleth at onverstoorbaar door tot de vrouw naar de touwladder naast Caleth wees en
beverig voorstelde: ‘Laten we ontsnappen.’
‘We?’ Een tijger joeg en vocht alleen.
‘Wil je dan alleen naar boven gaan? Janar heeft een half dozijn mindere magiërs in dienst en wachters met
kruisbogen. Magie zal een tijger niet deren, maar pijlen je weldegelijk doden. En ik ken dit huis, het was van
mijn grootvader voor Janar zich hier vestigde.’
Terwijl ze nadacht over dat ‘we’, begon Caleth zich te wassen zoals een kat dat doet. ‘Mens en tijger samen is
fout. Hoort niet.’

‘Ieder apart hebben we geen kans, samen misschien wel,’ hield Tamera vol. Ze was een stap dichterbij
gekomen en knielde tegenover Caleth.
‘Goed is als ik je doodbijt en opeet.’
De vrouw huiverde, maar week niet terug. ‘Heb je dan nog honger?’
‘Nee, nu niet.’ Caleth keek neer op Janar, die nog lang niet op was. ‘Maar honger komt terug. Honger komt
altijd terug.’
‘Wij helpen elkaar en we eten elkaar niet op. Samen komen we weg. Ik zal ervoor zorgen dat we iets anders
kunnen eten,’ beloofde Tamera.
Caleth kroop over Janar heen en snuffelde aan de vrouw. Ze likte Tamera over de wang en gaf toe: ‘Samen
komen we weg.’

Boven, voorbij de deur, liep een korte corridor naar een stinkende, schemerige kamer. Caleth schrok terug
van vlammen in een openhaard. Tamera trok haar mee naar meer gangen en kamers. Ze legde uit dat ze
in het landhuis Ravenbel waren, net buiten Chitargar, maar het drong nauwelijks tot Caleth door; de geur
van mensen en de bedompte lucht verdoofde haar. Ze blies even nijdig toen Tamera haar met water wilde
wassen, maar liet zich ervan overtuigen dat het niet normaal was voor een vrouw om met bloed op haar
gezicht en borst rond te lopen. In een volgende kamer dekten twee bedienden een tafel. Beiden vielen neer
nadat Tamera een gebaar in de lucht had gemaakt. De vrouw knielde bij de mannen en begon hun kleren uit
te trekken.
‘Doe dit aan,’ zei ze even later tegen Caleth.
Caleth pakte een broek en een hemd vast zonder te begrijpen wat Tamera wilde.
‘Naakte mensen vallen op,’ drong Tamera aan. ‘Met kleren aan zal niemand veel aandacht aan je schenken.
Wacht, ik zal je helpen.’

Wankelend en onzeker liep Caleth achter Tamera een trap af. Achter hen klonken kreten, vóór hen verscheen
een kale man in een zwart, met parels afgezet vest. Zowel de man als Tamera maakten gebaren, vlammen
knetterden tussen hen in en vonken bleven smeulend in de wandkleden hangen.
‘Magiër. Caleth. Help,’ riep Tamera over haar schouder.
Haar prille verstand bood in deze situatie zo snel geen uitkomst, maar haar instinct des te meer. Ze dook met
haar armen vooruit langs Tamera omlaag, dwars door het magische vuur en smakte met haar volle gewicht
tegen de magiër. Deze sloeg achterover met zijn hoofd tegen de muur en bleef roerloos liggen.
‘Dood,’ constateerde Tamera enkele ogenblikken later. ‘Kom snel. Boven heeft iemand de bedienden
gevonden.’
De actie had Caleth bij haar positieven gebracht. ‘Waarheen?’
Voor Tamera kon antwoorden, stapte een man de gang in met een kruisboog in zijn hand. Tamera’s handen
beschreven lijnen in de lucht: ‘Breek.’
De kruisboog spatte in splinters uit elkaar. Achter hen zakte een brandend muurkleed over de trap. De vrouw
duwde Caleth een zijgang in. ‘Naar de achterdeur.’

Seppans kamp
Eindelijk voelde Caleth weer wind op haar gezicht en zag ze het laatste rood van de ondergaande zon de
hemel kleuren. Tamera en zij renden over een binnenplaats tussen gebouwen in de schaduw van een massief,
somber landhuis. Ver weg, achter de heuvels, rook en hoorde Caleth haar thuis, de jungle. Ze passeerden
schuren en een hooiberg en minderden pas vaart toen ze in de duisternis van een kersenboomgaard uit het
zicht waren.
‘Waarheen?’ vroeg Caleth opnieuw.
‘Naar Seppan,’ antwoordde Tamera buiten adem
‘Wat is Seppan?’ vroeg Caleth door, terwijl ze tegelijkertijd geconcentreerd luisterde of ze niet achtervolgd
werden.
‘De jongste zoon van de prins van Chitargar,’ legde Tamera uit. ‘Zes maanden geleden kwamen de broers
Babur, Janar en Rohilk uit Hekkal in het noorden en veroverden mijn stad. Ze hebben de prinselijke familie
op de brandstapel gezet en onze tovenaars gedood of verjaagd. Alleen Seppan is ontsnapt. Hij heeft een
verborgen kamp in de jungle met enkele magiërs en wat soldaten. Ik heb Janar en zijn luitenanten erover
horen praten. Seppan pleegt snelle overvallen op patrouilles van de drie broers en trekt zich daarna weer snel
terug in de jungle.’
‘Daarheen dus ga je,’ stelde Caleth vast. ‘Daar wil je dus heen,’ verbeterde ze na even denken haar zin.

‘Ik ga hem zoeken.’ Tamera pakte Caleth voorzichtig bij haar arm. ‘Als je wilt, kan je met mij mee. Of heb je
andere plannen?’
‘Ik wil mijn eigen lijf terug. Dit is niet mij.’
‘Het is het lichaam van Uta, al is het bijna een hoofd groter geworden. Net als Elme en ik was ze een dochter
van een van de magiërs uit Chitargar. Uta was de verloofde van Seppans oudste broer en heel knap.’
Dat betekende slim of mooi, maar Caleth kon niet bedenken welke van de twee.
‘Ga met mij mee,’ stelde Tamera voor. ‘Heel misschien weet een van de tovenaars die bij Seppan is, hoe jij
weer gesplitst kan worden in Uta en een tijger.’
‘Jij ook magiër. Weet jij het niet?’
‘Ik heb nog nooit iemand horen praten over het samenvoegen van een mensenlichaam met een dierengeest,’
antwoordde Tamera. ‘Misschien was Janar de enige die deze vaardigheid beheerste.’
De boomgaard eindigde bij een zandpad.
‘Janar kon het,’ herhaalde Caleth. ‘Maar ik beet hem dood. Dom. En hij smaakte niet eens lekker.’
Enkele tellen staarde Tamera haar met open mond aan, toen begon ze te lachen. Eerst zacht, dan luider en
uiteindelijk moest ze tegen een boom steunen om te kunnen blijven staan.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg Caleth.
‘Ik weet het niet.’ Tamera veegde in haar ogen. ‘Vergeef me.’
‘Nieuwe mensen in de jungle,’ herinnerde Caleth zich.
‘Wat?’ Tamera stopte met lachen.
‘In een vallei boven de kleine waterval. Geen mensen, wel mensen.’
‘Wanneer kwamen die mensen? Hoeveel? Waar?’
Caleth trachtte uit te leggen dat een tijger geen tijd kent en dat ze dus niet wist wanneer die mensen in de
vallei waren getrokken. ‘Maar ze zitten daar en gaan met de andere mensen de strijd aan.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ze gaan met speren weg en als ze terugkomen, ruik ik dat er een paar gewond zijn,’ verduidelijkte Caleth.

Gedurende de nacht trokken ze om de stad heen naar het zuiden. Tamera vertelde tijdens deze tocht over haar
leven in Chitargar voor Janar en zijn broers uit Hekkal kwamen. Tegen de ochtend bereikten ze een klein
dorp aan de rand van het woud. Caleth verstijfde en blies bij het zien van mensen die zomaar voor haar neus
op straat bewogen.
Tamera pakte haar arm en fluisterde: ‘Geen mensen doden. Ik zorg voor eten.
Een diep gegrom kwam uit Caleths keel.
‘Alsjeblieft. Tot je weer een tijger bent, zouden we alles samen doen. We zijn vriendinnen.’
Alles? Vriendinnen? Die woorden waren nooit gebruikt, maar Caleth dwong zich te ontspannen en likte haar
polsen. ‘Ik vang mijn eigen eten.’
‘Mensen vangen geen eten, ze kopen het,’ stelde Tamera.

Apen kwetterden in de woudreuzen, bontgekleurde vogels vlogen tussen het felgroen van het regenwoud. Dit
was Caleths thuis. Genietend ademde ze de geuren van het bos en zijn dieren in.
‘Wat is er?’ vroeg Tamera. Ze boog voorover en masseerde haar benen.
‘Wat bedoel je?’
‘Je praat niet meer. Is het nog ver?’
‘Ver?’ Caleth schudde haar hoofd. ‘Niet ver. Ik ruik ze al.’
De vrouw lachte. ‘Van hoever kun jij mensen ruiken, vriendin?’
‘We moeten hier nog de heuvel op en dan weer afdalen.’
‘Laten we even rusten. De boter is op, maar wil je nog brood?’
Caleth likte haar lippen af en stak gretig haar hand uit.
’s Morgens in het dorp had Tamera haar van alles laten proeven en hoewel ze vleespastei en gebraden kip wel
aardig had gevonden, was ze gaan spinnen van brood met een dikke laag boter. Ze hadden tot het middaguur
in een verlaten schuur geslapen en waren na nog een maaltijd de jungle ingetrokken. Tamera had uitgelegd
hoe mensen geld gebruikten als ruilmiddel en daarna Caleth uitgevraagd over haar leven in het oerwoud.
‘Je weet nu toch wat twee, drie of vier is?’ vroeg Tamera verder.
Caleth knikte al kauwend. ‘Maar als tijger niet. Alleen een of meer.’
‘Dus je weer niet hoe oud je bent? Was.’
‘Nee.’
Ze liepen alweer verder toen Caleth ineens zei: ‘Jawel. Ik ben tien jaar.’ Ze stak al haar vingers op en bekeek
ze geconcentreerd.

‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Ik heb een herinnering dat ik onder mijn moeder schuilde voor hagelstenen. Hagel is zeldzaam, het is tien
jaar geleden voor het laatst gevallen. Dat weet Uta.’

Drie ruwhouten gebouwen en zes grote tenten stonden op een strook grasland bij een beek. Tamera en Caleth
waren al halverwege de open plek voor alarmkreten hun komst aankondigden en soldaten met speren en
schilden opdoken.
Een van hen wees en brulde: ‘Gor, hier. Grijp ze.’ Een donkere gestalte flitste langs hem, hard blaffend.
Caleth herkende een wolfshond. Met opgetrokken bovenlip deed ze een stap naar voren.
De hond sprong, Caleths hand schoot uit en greep hem in zijn nekvel. Haar andere hand vond een achterpoot
en een tel later bungelde het beest in haar ijzeren greep. Onzeker bleven de soldaten staan, verbijsterd
toekijkend hoe ze moeiteloos de grote, spartelende hond in de lucht hield.
Een nieuwe man verscheen, maakte draaiende bewegingen met zijn handen en schreeuwde: ‘Vuur.’ Vlammen
sprongen weg uit de handen van deze magiër. Ze verdwenen vlak voor Caleth, maar schroeiden nog net de
hond. Het dier jankte en piepte.
‘Lomac, ik ben de dochter van eerste tovenaar Rowen,’ riep Tamera. ‘Herken je me niet? Roep anders prins
Seppan.’
Een jongeman kwam aanrennen en schudde aan de arm van de magiër: ‘Wat is dit, meester Lomac? Ziet u
niet, dat dit Tamera en Uta zijn? Sergeant Marro, roep uw hond terug.’
‘Prins Seppan,’ fluisterde Tamera tegen Caleth. ‘Laat dat beest maar los.’
De hond plofte op de grond, jankte nogmaals en verdween hinkend achter zijn baas. Seppan en de tovenaar
kwamen naar voren. De prins stak een hand uit naar Caleth, keek haar onzeker aan en liet hem weer
zakken. ‘Uta… Maar…’
‘Dit is vrouwe Caleth,’ stelde Tamera haar haastig voor. ‘Ze heeft me geholpen te ontsnappen en ze heeft
Janar en Kereg gedood.’
‘Kereg?’ informeerde Caleth zacht.
‘Die man in dat zwarte vest onderaan de trap. Je brak zijn nek.’

Een uur later hadden Tamera en Caleth zich gewassen en waren ze voorzien van schone kleren. Prins Seppan
ontving hen voor een diner in het huis dat hij als hoofdkwartier had ingericht en stelde zijn vier raadslieden
aan Caleth voor: ‘Lomac hebt u al ontmoet. Hij wordt algemeen gezien als onze sterkste tovenaar. Meester
Alwen is de oudste magiër in mijn kamp. Vrouwe Wicalle is genezeres en luitenant Tenvir leidt al tien jaar
mijn lijfwacht.’
Caleth nam de vier op, maar reageerde verder niet. Na enkele momenten stilte kuchte Seppan. ‘Gaat u zitten,
vrouwe.’
Ze keek de prins aan zonder aan zijn verzoek gehoor te geven.
‘Kijk zo,’ zei Tamera. Ze ging langzaam zitten en wees naar de buigingen van haar knie en heupen. Caleth
deed de bewegingen na en voelde daarna met haar handen aan de stoel onder haar.
‘En dan zeggen mensen: het is me een eer u te ontmoeten.’
‘Oh.’
‘Vrouwe Tamera bedoelt dat u dit ook zou moeten zeggen,’ legde Wicalle uit. Ze nam tegenover Caleth
plaats en glimlachte. ‘En ze heeft u ook geholpen met wassen en aankleden. Een jonge dame die zonder
moeite een wolfshond optilt, Janar en zijn eerste luitenant doodt, maar niet weet wat een stoel is. Ik zeg altijd
niet nieuwsgierig te zijn, maar ik ben nu toch heel benieuwd waar u vandaan komt, vrouwe.’
‘Tot Janar mij ving, heb ik altijd in het oerwoud geleefd,’ zei Caleth. ‘Janar heeft mijn lijf gestolen en me
hierin gestopt.’
‘In Uta’s lichaam,’ legde Tamera uit. Ze wendde zich tot Seppan en vertelde hoe zij en Elme het samenballen
van de enorme hoeveelheden magie gevoeld hadden, waarmee Janar urenlang in de weer was geweest om
Uta en Caleth samen te smelten.
‘Ik werd wakker en de mensenwoorden zaten opeens in mijn hoofd,’ voegde Caleth eraan toe. ‘Daarom kan ik
nu praten en denken.’
Vier paar ogen keken haar aan. ‘Kon u niet praten, vrouwe?’ vroeg Seppan.
‘Caleth was een tijgerin,’ zei Tamera zacht.
‘Is,’ corrigeerde Caleth. ‘En ik wil er weer zo uitzien ook.’
Gelukkig stond het diner op tafel, zodat Seppan iedereen kon uitnodigen te gaan eten, want hij en zijn
raadslieden waren duidelijk te verward om meteen te reageren.

‘Ik weet niet hoe Caleth weer haar eigen uiterlijk kan terugkrijgen,’ zei Tamera na enkele happen. ‘Maar ik
hoop dat een van u ons kan helpen.’
Alwen en Lomac wierpen schichtige blikken op Caleth terwijl Wicalle nadenkend haar handen
vouwde. ‘Nee. Ik zou ervan gehoord hebben als een tovenaar in Chitargar deze kunst beheerste. Ik snap al
niet hoe Janar magie met een tijger heeft kunnen bedrijven; volgens onze kennis kan dat niet.’
‘De broers Babur, Janar en Rohilk zijn ieder sterker dan honderd tovenaars,’ merkte Seppan op. ‘Dat is ook
onmogelijk. Als Janar weet hoe de geest van een tijger in een mens te brengen is, weten zijn broers het
misschien ook.’ Hij rechtte zijn rug. ‘U hebt ons geholpen door Janar te doden en Tamera te redden. Wij
zullen proberen u te helpen, vrouwe Caleth, maar – als ik het zeggen mag – uw huidige lichaam is ook het
aanschouwen waard.’
‘Dank u, hoogheid,’ antwoordde Tamera voor Caleth. ‘Maar ter zake. Hoe kunnen wij haar helpen?’
‘U bent zes maanden de gevangene van Janar geweest. U weet meer van hem en zijn broers dan wij, eerste
tovenares.’
Nu was Tamera degene die geschrokken keek. ‘Ik, uw eerste tovenares? Ik nam aan dat meester Alwen als
oudste…’
‘De eerste tovenaar is altijd een magiër die familie is van de prins,’ onderbrak Seppan haar. ‘Uw vader
was mijn oom. U bent misschien te jong, maar u bent mijn nicht en de enige familie die ik over heb.’
Hij lachte. ‘Als ik ooit de stad regeer, zult u de eerste tovenares zijn. Goed, voor dit moment hebben
we voldoende schokkende zaken gehoord. Ik stel voor van de maaltijd te genieten en straks verder te
overleggen.’

Mensenbedden waren het einde. Caleth zweefde tussen slapen en waken met één oog half open. Buiten
brulde een tijger. Ze toonde haar tanden en draaide haar hoofd, maar zag natuurlijk niets anders dan de muur
van de kamer die ze deelde met Tamera. Geluidloos kwam ze overeind. Een enkele brandende kaars op de
tafel verlichtte de kamer. Haar vriendin – wat een vreemd woord – bewoog in haar slaap, zodat de papieren
die ze had gelezen op de grond gleden. Caleth raapte ze op en legde ze naast elkaar in het kaarslicht. Runen,
die kende ze. Ze bewoog haar vinger langs de lijntjes. ‘Wegen’ zei ze hardop. ‘Nee, weg.’
‘Wat?’ vroeg Tamera slaperig.
‘Dat staat hier. En hier staat… terug.’
Tamera geeuwde en kwam half overeind. ‘Hoeveel van Uta’s kennis is er in je geest achtergebleven? Je kent
dingen als woorden en runen. Weet je ook gebeurtenissen uit Uta’s verleden?’
Caleth zocht in haar geheugen. ‘Nee, geen enkele.’
‘Uta werd opgeleid tot tovenares. Herinner je je daar iets van?’ Tamera stond op. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’

De volgende morgen wisselden Seppan en Tamera meer informatie uit. Caleth en Tamera vernamen dat
Seppan een dozijn magiërs en twee dozijn soldaten bij zich had, maar de prins bekende meteen geen idee te
hebben hoe hij zijn stad zou moeten heroveren. Hoewel Caleth niet veel begreep van wat besproken werd,
was het haar snel duidelijk dat Tamera – als hooggeboren gevangene bij Janar – meer nuttige feiten had
gehoord dan de prins in zijn verborgen kamp.
Mensen gebruikten woorden om zoveel mogelijk te praten, dacht ze. Na iedere zin van Tamera stelden de
meesters Lomac en Alwen vragen en vervolgens gaf vrouwe Wicalle haar mening over de antwoorden.
Alleen Prins Seppan luisterde vooral en richtte zijn blikken vaker op Caleth dan op Tamera.
Bij woorden hoorden runen, Tamera had haar die gedurende de nacht laten oefenen.

‘Caleth en ik hebben vannacht een plan bedacht,’ begon Tamera, nadat ze een licht middagmaal hadden
genuttigd.
Zij vertelde en Caleth zag Seppan en zijn raadgevers in eerste instantie aandachtig luisteren, maar de prins en
Wicalle begonnen al snel bedenkelijk te kijken.
‘Te gevaarlijk, eerste tovenares,’ liet Seppan zich ontvallen. ‘Dit mogen wij niet van vrouwe Caleth vragen.’
‘Ik doe het voor mezelf,’ reageerde ze. ‘Ik wil weer een tijger worden. Dat ik tegelijk Tamera help is goed.’
‘Het is waanzin. U hebt geen ervaring met mannen. Hoe oud bent u? Zeventien?’
‘Uta was zeventien,’ onderbrak Tamera de prins. ‘Caleth is tien.’
‘Dan is het dus nog…’ Seppan maakte zijn zin niet af.
‘Als tijgerin heeft ze al driemaal een nest welpen gehad.’
Dit aantal van drie was niet zeker. Caleth kon zich verschillende plaatsen herinneren waar ze jongen had
groot gebracht en was na vragen van Tamera op deze schatting gekomen. Zonder verder op het gesprek
te letten, beschreef ze met haar vinger verschillende runen op de tafel en mompelde bij een van hen het
woord: ‘Brand.’

Vlammetjes sprongen omhoog uit het tafelkleed. Kalm tekende Tamera een rune in de lucht, waardoor het
vuur doofde. ‘Ik heb haar vannacht wat laten oefenen, Uta was begaafd.’
Wicalle tuitte haar lippen. ‘Interessant. Er is vaak over gefilosofeerd of magie uit het lichaam of uit de geest
voortkomt.’

Babur’s genoegens
De eerste indruk die ze van verre van de stad Chitargar kreeg, was die van een witte waterval onder de
verblindende tropenzon, die de groene heuvels afstroomde naar de diepblauwe zee.
‘Wie het kan betalen, bouwt een woning van marmer, wie zich dat niet kan veroorloven, smeert zijn huis in
met witkalk,’ legde Tamera uit.
Ze hadden enkele dagen gerust in Seppan’s kamp. Vervolgens waren Tamera en Caleth, met bij hen vrouwe
Wicalle, door het woud naar het zuiden getrokken, om buiten het prinsdom op de kustweg van Bellasgo
naar Chitargar te komen. Seppan had hen een escorte van soldaten mee willen geven, maar Tamera had dat
resoluut afgewezen: ‘Als we iets tegen komen dat twee tovenaressen en een tijgerin kan bedreigen, zullen uw
soldaten alleen maar in de weg lopen, hoogheid.’
Aan het einde van de middag bereikten ze de stad, waar ze bij de poort werden ondervraagd door een
Hekkalse luitenant. Wicalle’s moeder kwam uit Bellasgo en de tovenares beheerste tongval en dialect van die
stad als een geboren Bellasgoos. Al na een paar zinnen knikte de officier en hij accepteerde haar verklaring
dat ze een slavenhandelaar uit het zuiden was.

Geen van haar ervaringen van de afgelopen week hadden Caleth kunnen voorbereiden op de straten
van Chitargar: waar ze ook keek, zag ze mensen. Mensen die vlak langs haar heen liepen, mensen die
schreeuwden, een dikke vrouw die tegen haar aanbotste en haar uitvloekte.
Tamera pakte haar arm en fluisterde: ‘Rustig. Je hebt toch net gegeten?’
‘Wat bedoel je?’ Zowel Caleth als Tamera wist dat ze elkaar regelmatig verkeerd begrepen en ze vroegen de
ander dagelijks vele malen om uitleg.
‘Als je iemand doodbijt, vallen we op.’
‘Ik wil niet bijten, ik wil wegkruipen.’
Tamera lachte verbaasd. ‘Niemand zal ons iets doen.’
Ondanks deze verzekering bleef de tijgergeest gespannen, tot Wicalle zei: ‘Hier woont Babur, in de
voormalige residentie van baron Jomas.’
Caleth bekeek het huis: een groot gebouw van blinkend marmer. Tientallen vergulde beelden versierden de
gevel, naar links en rechts strekten zich lage vleugels uit.
Babur was de jongste broer van Janar. Hij had samen met zijn broers Chitargar veroverd, maar liet het
bestuur van de stad over aan de oudste broer Rohilk. Een vrouwenverslinder, zo had Tamera tijdens haar
gevangenschap bij Janar vernomen. Zijn huismeester moest iedere week twee of drie nieuwe minnaressen
voor zijn meester vinden. Wicalle liep naar de wachters bij de hoofdingang, boog diep en zei met een zwaar
Bellasgoos accent: ‘Wilt u de huismeester melden dat ik een meisje breng voor baron Jomas?’
De wachter riep een sergeant, de sergeant ging een luitenant halen en de luitenant sprak op zijn beurt de
huismeester aan. De huismeester gunde Wicalle en Tamera in de bonte jurken en met pauwenveren versierde
hoeden uit Bellasgo nauwelijks een blik, maar trok geïnteresseerd een wenkbrauw op toen hij Caleths lange
gestalte opmerkte. Veel meer van haar kon hij nog niet zien, want ze was geheel gehuld in een wijde, grauwe
mantel. ‘Deze vrouw?’
‘Ik breng ieder jaar een meisje voor baron Jomas, mijnheer.’
‘Meekomen.’ De huismeester bracht hen in een kleine zaal vlak achter de ingang. Drie soldaten met maliën
en speren en twee mannen vergezelden hen.
‘De baron spreekt altijd zelf met mij, zonder al die kerels in ijzer,’ zei Wicalle.
‘Een kleine voorzorgsmaatregel,’ antwoordde de huismeester. ‘Heer Janar is in zijn eigen woning
overvallen door moordenaars van de rover Seppan. Zijn huis is half afgebrand en zijn lichaam is nog niet
teruggevonden.’
‘Daar hebben wij toch niets mee te maken,’ stamelde Wicalle.
De huismeester antwoordde haar niet, maar wees naar Caleth. ‘Laat zien.’
Wicalle sputterde nog dat zij en haar dochter uit Bellasgo kwamen en niets van een heer Janar wisten, terwijl
ze Caleths mantel wegsloeg.
‘Ze is geboeid?’ merkte de huismeester vragend op.
‘Niet altijd willen de meisjes hun familie verlaten om baron Jomas te dienen, mijnheer. Waar is de baron?’
‘Uw baron is dood. Meester Babur woont nu in dit huis.’ Zijn blik ging keurend over Caleths gestalte.

‘Waarom zegt u dat niet meteen?’ Wicalle greep Caleth bij een arm en trok haar mee richting de deur. ‘Wie
betaalt mij nu voor het vinden van meisjes?’
‘Blijft u staan,’ snauwde de huismeester. ‘Eén meisje per jaar is niet veel.’
‘De baron vroeg er niet meer.’ Ze keek de man berekenend aan. ‘Maar ik kan u iedere maand een maagd
leveren.’
‘Meester Babur geeft niet om maagdelijkheid. Kunt u er meer brengen van deze lengte en schoonheid?’
‘Caleth hier is uitzonderlijk,’ beweerde Wicalle. ‘Baron Jomas zou mij voor haar zeker dertig gouddaalders
betaald hebben.’
‘Absurd,’ schamperde de huismeester. ‘Vier gouddaalders.’
Tamera slaakte een kreetje en speelde verontwaardiging. ‘We kunnen van vier gouddaalders geen jaar leven,
moeder.’
‘Ik wil uw heer Babur zelf spreken,’ eiste Wicalle.
‘Hij heeft geen tijd voor u,’ wees de huismeester haar vordering resoluut af, terwijl hij om Caleth heen
liep. ‘Ik zal er vijf van maken.’
‘Maar ik dien me een beeld te vormen van mijn klanten,’ legde Wicalle uit. ‘Ik moet toch dames vinden die
bij het karakter en de wensen van uw meester passen.’
‘Wensen? Mijn meester geniet van mooi en angstig,’ antwoordde de huismeester geamuseerd. Hij wierp vijf
munten richting Wicalle. ‘Ik ben verantwoordelijk voor het mooi, voor het angstig zorgt hij graag zelf.’
‘Maar…’
‘Onze tovenaars en soldaten brengen u naar buiten.’ De soldaten velden hun speren, de magiërs deden een
stap naar voren en Wicalle en Tamera weken aarzelend naar de deur.
Caleth staarde hen na. Hun plan was geweest om Babur zelf te ontmoeten, waarbij Tamera erop gerekend
had, dat hij dan maar een enkele bediende bij zich zou hebben. Caleth was als tijger bestand tegen tovenarij
en zou Babur overmeesteren, Wicalle en Tamera zouden met magie de bedienden uitschakelen en daarna de
tovenaar ondervragen.
Nu was er alleen de huismeester en geweld tegen hem gebruiken zou Babur zeker waarschuwen, daar had ze
geen mensenverstand voor nodig: een tijger wist te wachten tot haar prooi binnen bereik van haar klauwen
kwam.

Zwijgend volgde Caleth de man. Voor het eerst liep ze zonder Tamera door een mensenhuis; een
verwarrende opeenvolging van trappen, gangetjes en kamers.
Op een brede trap kwam iemand hen tegemoet. ‘Wat is dit, Gerref? Een dame met vastgebonden handen?
Toch geen eigen stiekeme pleziertjes?’ De stem van de onbekende man galmde pijnlijk hard door het huis.
Caleth probeerde haar oren weg te draaien, maar mensenoren waren starre, niet bewegende dingen.
‘Een nieuw meisje voor u, meester,’ antwoordde de huismeester.
Aha. Dus dit was Babur. Ze bekeek hem: een grote man. Hij droeg een strakke, rode kniebroek en metalen
banden om zijn polsen en bovenarmen. Zijn bovenlijf was bloot en glom van de olie. Zware spieren
tekenden zich af onder zijn huid. Met een brede glimlach nam hij Caleth op, daarbij zijn borst- en armspieren
spannend.
‘Meisje? Vrouw.’ Hij streek met de rug van zijn hand over haar buik. ‘Vanavond nog één keer met de
tweeling, Gerref. Morgenavond neem ik deze.’
‘Zoals u wilt, meester.’
Babur leek zijn huismeester niet te horen. Hij trok Caleth naar zich toe en knabbelde aan haar oor. Ze
deinsde terug voor de stank van alcohol in zijn adem.
‘Ben je bang voor me, schoonheid?’
‘Bang? Nee,’ was haar eerlijke reactie.
Wat zou Tamera nu willen dat ze deed? Babur doden zou simpel zijn. Eén beet en de touwen om haar polsen
waren door, een volgende beet en hij was dood. Maar dan kon hij Tamera’s vragen niet meer beantwoorden.
Als ze hem nu eens gewoon vroeg hoe hij zo sterk was geworden als magiër? Een diepe denkrimpel
verscheen tussen haar ogen. Mogelijk zou hij daar geen antwoord op geven.
Opnieuw bulderde zijn stem door de gangen. ‘Niet bang? Je weet nog niet wat je te wachten staat. Ik zal je
een voorbeeld laten zien. Gerref, snij haar boeien los.’
‘Meester, ze moet gewassen…’
‘Ze gaat mee naar de terechtstelling van Dinkir. Mes.’

Caleth liet zich door Babur meevoeren naar de binnenplaats van het gebouw. Met een stem die buiten
ook hoorbaar moest zijn, pochte hij over mannen die hij overdag in de worstelring de armen brak en over
vrouwen die hij ’s nachts verkrachtte. Het maakte geen enkele indruk op haar tijgergeest.

De binnenplaats was een klein paradijs tussen de witte gebouwen. Palmbomen schermden de brandende zon
af en een koude fontein zorgde voor een koele luchtstroom. Tussen twee bomen was een horizontale houten
balk bevestigd, waaraan een touw hing. Naast Babur staand keek ze toe hoe het touw om de nek van een
man werd gebonden en heel geleidelijk werd strak getrokken. ‘Hij heeft mijn broer verraden,’ verklaarde de
tovenaar en hij spande wederom zijn borst- en armspieren.
‘Rohilk?’ vroeg Caleth.
‘Nee, natuurlijk niet,’ bulderde Babur. ‘Janar. Iedereen – ook Rohilk – gelooft dat de piraten van Seppan hem
overvallen hebben, maar ik weet zeker dat er verraad in zijn huis is geweest en ik verdenk deze kapitein van
Janars lijfwacht.’
Waarom was hij daar zo zeker van? Caleth stond op het punt dat te vragen, maar de tovenaar sprak alweer
verder: ‘Zie je hoe hij staat? Over twee of drie dagen kan ik jou daar zo neerzetten.’
‘Hoe neerzetten?’
‘Kijk dan. Hij staat op zijn tenen.’ Babur leek heel tevreden. ‘Het touw staat strak. Als de kapitein met
zijn hielen naar de grond gaat, trekt hij de strop aan en zal hij langzaam stikken.’ De tovenaar keek haar
aan. ‘Maar hoe lang kan een mens op zijn tenen blijven staan? Straks voelt hij de kramp in zijn kuiten.
Misschien nu al.’
Caleth bekeek het tafereel en begon te begrijpen in welke situatie de man zich bevond. Ze had gedood om te
eten en had daar geen enkel probleem mee. Als welp had ze met prooien gespeeld om te leren jagen, maar
dit was anders. Dit was… beestachtig was het woord dat uit Uta’s kennis kwam. Voor het eerst voelde ze een
emotie die vreemd was voor een tijger. Ze was beledigd. Beestachtig? Geen dier zou zoiets doen. Dit was
mensachtig! Als Tamera de antwoorden van deze bruut had, ging ze hem doden, besloot ze op dat moment.
Babur legde haar blik verkeerd uit. ‘Ja, dat jaagt toch angst aan. Ik zal je meer laten zien. Vanavond mag je
toekijken hoe het met de tweeling afloopt.’

Een tijgerin was gewend aan drie- of vierlingen, maar dat waren dan allemaal verschillende welpen. Caleth
werd echter verrast door twee meisjes die identiek roken. Zijzelf was gewassen, had nieuwe kleren gekregen
en stond nu in een van Babur’s privé-vertrekken. De grote tovenaar kwam met een glas brandewijn naar haar
toe.
‘Drink.’
Ze nam een voorzichtig slokje en proestte het meteen weer uit. Babur was geamuseerd. ‘Grappig.
Morgenavond giet ik een fles door je keel. Nu zal ik je aan de tweeling voorstellen: Ira en Nissa.’
Hij wendde zich naar de twee meisjes die met boeien om hun polsen en enkels op een laag bankje zaten.
Een zat voorovergebogen te snikken, de ander keek met grote angstogen naar Caleth. Babur greep het eerste
meisje bij haar haren en trok haar recht. De meisjes roken niet alleen gelijk, ze zagen er ook precies hetzelfde
uit, constateerde de tijgervrouw.
‘Dit is Nissa. Stomp haar in haar gezicht.’
‘Waarom?’ vroeg Caleth verbaasd.
Hij keek haar met glinsterende ogen aan. ‘Omdat ik het graag zie. Bezorg haar een bloedneus.’
Ze nam niet eens de moeite te reageren. Na enkele tellen deed Babur een stap in haar richting en hij
haalde uit met zijn vuist. Caleths hoofd bewoog sneller dan zijn aanval en hij miste. Met een vloek sloeg
hij opnieuw, maar weer ontweek ze zijn klap. Hij brulde en sprong op haar af. Niet gewend aan een
mensenlichaam om mee te vechten, sloeg ze hem met haar open hand tegen een schouder. Hij tolde rond en
smakte tegen de muur. Hijgend krabbelde hij overeind. Zijn vingers draaiden in de lucht. Door de oefeningen
met Tamera voelde ze hoe hij runen schetste op de magische sfeer die alles omhulde. Vuur barstte uit zijn
handen, maar het boog vlak voor Caleth af. Haar woede won het van de angst van een tijger voor vuur. Ze
bereikte hem in twee stappen en slingerde hem tegen een kast, waarna hij roerloos tussen het versplinterde
hout bleef liggen. Toch niet dood? Geschrokken knielde ze naast hem. Een straaltje bloed liep uit zijn neus,
maar gelukkig ademde hij nog.
‘Wat moet ik nu doen?’ peinsde ze hardop.
‘Maak hem af,’ klonk een schrille meisjesstem achter haar. Een van de tweeling had gesproken. Caleth stond
op en draaide zich om. ‘Niet dood. Hij moet vragen beantwoorden.’
‘Maak ons los, alsjeblieft.’ Het was Ira die sprak.
Met vier beten brak Caleth de touwen waarmee de meisjes gebonden waren. Nissa zakte huilend in elkaar.
Ira stond op en masseerde haar polsen. ‘Schiet dan op met je vragen. We moeten weg.’
‘Maar hoe weet ik of hij de waarheid spreekt?’ aarzelde Caleth.
‘Wel.’ Het meisje keek haar verbaasd aan. ‘Bind hem eerst vast voor hij bijkomt. ‘
‘En dan?’
‘Ben je simpel of zo? Ieder mens kan toch bedenken wat je dan moet doen.’

‘Ik ben geen mens.’ Caleth vertelde over zichzelf, over Janar, hoe ze hem gedood had en waarom ze hierheen
gekomen was.
‘En als je de antwoorden op je vragen hebt, wat doe je dan met hem?’
‘Dan bijt ik hem dood.’

Nissa zat tegen de wand, haar armen stijf om haar benen geslagen. Ze beefde, maar huilde niet meer. Caleth
en Ira stonden naast Babur, die met wijd gespreide, vastgebonden armen en benen op zijn bed lag.
Ira goot brandewijn in de mond van de tovenaar. Hij proestte, nieste en sloeg toen zijn ogen op.
‘Breek zijn arm,’ zei ze voor Babur iets kon zeggen. Caleth sloot haar kaken om zijn elleboog. Botten
kraakten. Zijn krijs werd gesmoord door de lap die Ira op zijn mond duwde.
‘Ze kan je andere elleboog ook doorbijten,’ siste Ira in zijn oor. ‘Geen gebaren meer, geen runen meer. Dan
ben je tovenaar af. Snap je dat?’
Hij knikte heftig, zweetdruppels verschenen op zijn voorhoofd.
‘Dus houd je koest. We willen weten hoe je aan je grote toverkracht komt,’ ging Ira verder. Ze tilde
voorzichtig de doek een duimbreedte van zijn lippen. Babur probeerde te schreeuwen, maar het geluid werd
onmiddellijk in de stof gesmoord. Het meisje gaf de doek over aan Caleth, pakte een pook die naast de
openhaard hing en begon ermee op zijn scheenbenen te slaan. Hij worstelde tegen zijn boeien en probeerde
zijn hoofd te schudden, maar kreeg Caleths hand niet van zijn mond.
‘Hoe kom je aan die kracht?’ vroeg Ira opnieuw, hijgend en met zweet op haar voorhoofd.
‘Kinderen, recept van Janar,’ kermde hij. ‘Boek in volgende kamer.’
‘Houd hem stil,’ zei Ira tegen Caleth en ze wierp een blik in de genoemde ruimte. ‘Er staat een hele kast vol
boeken. Welke?’
Babur gromde.
‘Welke?’ herhaalde Ira.
‘Maak me los, dan pak ik hem.’
Ira lachte spottend. Ze klemde het hoofd van Babur tussen haar knieën en nam de doek weer van Caleth
over. ‘Bijt een stuk vlees uit zijn kuit en eet het op.’
Het andere meisje Nissa gilde en kroop weg in een hoek. Babur viel tweemaal flauw terwijl Caleth voor zijn
ogen de kuitspier opschransde. Ira was bleek geworden, maar goot toch beide keren met vaste hand drank in
zijn neus en mond om hem weer bij te brengen.
‘Welk boek?’ eiste ze nogmaals. ‘Of ik laat haar je ballen afbijten.’
‘Groen boek met gouden letters, rechts,’ huilde hij.
De tovenaar kon echter geen antwoord geven op de vraag hoe Caleth weer gesplitst zou moeten worden in
Uta en een tijger. Hij bleef herhalen dat Rohilk nu de papieren en boeken van Janar bezat en dat hij niets
wist.
‘Bijt zijn keel maar door,’ besloot Ira toen brandewijn en klappen in zijn gezicht hem niet meer konden
wekken.

Het was na middernacht en stil in het huis. De tijgervrouw en de twee meisjes liepen een gang uit en
twee trappen af zonder iemand tegen te komen. In een hal bleef Caleth staan en ze sperde haar neusgaten
open. ‘Tamera.’
‘Wat?’ fluisterde Ira.
‘Tamera en de huismeester zijn hier langsgekomen. Net. Ze zijn daarheen gegaan.’ Haar vinger wees naar een
deur die op een kier stond. In enkele geluidloze stappen was ze bij de kamer en luisterde.
‘Ik kom echt uit Bellasgo,’ hoorde ze Tamera zeggen. ‘Van mijn moeder moest ik iets stelen. Dat beken ik
toch? Alleen maar iets kleins.’
Caleth duwde de deur open en zag haar vriendin vastgebonden op een stoel zitten. De huismeester stond voor
haar met zijn rug naar de deur. Twee mannen stonden terzijde en keken toe.
‘Leugens. Je gebruikte magie en hebt geen Bellasgoos dialect. Als je…’
De huismeester zag dat Tamera langs hem keek en draaide zich om. ‘Hoe kom jij hier? Waar is de meester?’
Caleth luisterde niet naar zijn woorden. Ze kwam naar voren, negeerde de magie die om haar heen knetterde,
kegelde de drie mannen tegen de grond en had enkele tellen later haar vriendin losgemaakt.
Tamera omhelsde Caleth. ‘Ik kwam jou bevrijden, maar in plaats daarvan redt jij mij. Alweer. Er waren
tovenaars bij de wachters. Een minuut nadat ik binnen was, hadden ze me al gevangen.’

Terug in het junglekamp van prins Seppan was het dit keer Caleth die verslag deed van de
gebeurtenissen. ‘…Wicalle brengt die tweeling naar hun ouders terug en zal zich daarna verschuilen bij oude
bedienden van haar familie,’ besloot ze haar verhaal.
‘Ik heb haar gevraagd Rohilk te bespioneren,’ verduidelijkte Tamera voor de prins en zijn raad.
‘En Babur’s boek?’ vroeg de oude meester Alwen.
‘Ik heb het gelezen. Het is overigens geschreven door Janar,’ antwoordde Tamera. ‘Ik zal met de prins
overleggen hoe we deze kennis gaan gebruiken, maar ik zal hem adviseren het geheim te houden.’
‘Ik zal zeker naar uw aanbeveling luisteren, eerste tovenares,’ reageerde Seppan.
‘Dank u, hoogheid. In grote lijnen komt het hier op neer: uit het lichaam van een pasgeborene worden
kliertjes gehaald, waarvan een pasta gemaakt wordt. Als een tovenaar zijn handen hiermee invet, worden
zijn runen honderdvoudig versterkt. Uit aantekeningen in de kantlijn maak ik op, dat Babur hiervoor alleen
mensenkinderen gebruikte.’
‘Hij was een beest,’ merkte meester Alwen op.
Het gegrom uit Caleths keel deed de aanwezigen verbleken. De prins leek als enige de reden van haar woede
te beseffen. Hij stond op en eiste: ‘Meester Alwen, biedt uw verontschuldigingen voor dat woord aan vrouwe
Caleth aan.’ Hij neeg zijn hoofd voor Caleth. ‘Vrouwe, vergeef ons. Ik zweer u dat ik het woord beest nooit
meer in die betekenis zal gebruiken.’
Ze kalmeerde en knikte.

Tijdens het eerste bezoek aan het kamp hadden de soldaten zachtjes naar haar gefloten en onderling
gefluisterd als ze langsliep. Deze avond waren ze stil. Terwijl Caleth en Seppan samen langs de beek liepen,
weken ze eerbiedig opzij en hun volle aandacht was op haar gericht, niet op hun prins.
‘Luitenant Tenvir heeft zijn mond voorbij gepraat,’ legde Seppan uit. ‘Er gingen natuurlijk allerlei wilde
praatjes over je rond: je tilde de hond van Sergeant Marro zonder zichtbare inspanning op, werd niet geraakt
door de magie van Lomac en had Janar gedood. Een dag na jullie vertrek heeft Tenvir hen verteld dat je een
tijgerin was.’
‘Bent,’ verbeterde ze. ‘Dat is toch geen geheim? Ik heb het Ira en Nissa ook gewoon uitgelegd.’
‘Over zulke zaken kan men beter zwijgen,’ mompelde Seppan hoofdschuddend. Ze stonden stroomopwaarts
bij de beek net buiten het kamp. Boven hen straalden heldere sterren in de tropennacht. Rondom klonken
de vertrouwde geluiden van het duistere regenwoud. Caleth ademde diep de geuren op en spon. ‘U weet dat
vrouwe Uta de verloofde van mijn broer was?’
‘Dat heeft Tamera me verteld,’ bevestigde Caleth.
‘Een huwelijk om politieke redenen. Door wanbeheer van mijn grootvader en vader is mijn familie – ondanks
het feit dat we een machtige handelsstad regeren – minder rijk dan we ons voordoen. Uta is de erfdochter van
de rijkste koopmansfamilie in Chitargar.’
‘Als Uta en ik weer gescheiden zijn, kunt u met haar trouwen.’
Hij kuchte en hield zijn hoofd afgewend.
‘Ik begrijp dat Uta een knappe vrouw is.’
‘Net zo mooi als u,’ gaf de prins toe. ‘Maar zij verachtte mijn broer, was ijdel, nooit tevreden en venijnig.
Heel anders dan u.’
‘Zoek een andere vrouw,’ was Caleths simpele raad.
‘Graag. Als u verder wilt leven zoals u bent, zal ik u tot Uta’s erfgenaam verklaren, vrouwe. Waarom blijft u
geen mens? Ik wil graag samen met u de stad regeren.’
Caleth schudde haar hoofd. ‘Ik heb van Tamera gehoord over de experimenten van Janar en van Ira over de
spelletjes van Babur. Jullie noemen dat beestachtig, maar ik wens niet bij een soort te horen, die zoiets doet.’
‘Als tijgerin zou u nog maar een paar jaar te leven hebben, moeilijke jaren als oud dier in het woud. Als mens
hebt u nog een luxueus leven voor u,’ probeerde Seppan haar nogmaals over te halen.
‘Een tijger heeft geen weet van luxe en jaren,’ weerde ze af. ‘Als ik gegeten heb, zal ik tevreden in de zon
liggen.’
De prins en Tamera besloten het recept uit Janars boek geheim te houden. Caleth ving twee pasgeboren
aapjes voor Tamera, waarmee de jonge eerste tovenares in drie dagen een kleine voorraad van de pasta
bereidde. Ondertussen ging Meester Alwen naar de stad om contact te zoeken met Wicalle.
Terwijl Tamera brouwde en mengde, nodigde Seppan Caleth uit voor het diner. ‘Slechts enkele eenvoudige
gerechten, vrouwe.’
‘Bestaan er dan nog andere gerechten?’
Seppan beschreef het laatste feestmaal in het prinselijke paleis. ‘Het is een voorbeeld van de vele geneugten
van Chitargar. Hier in het kamp is er niets.’ Hij glimlachte. ‘Ach, een flintertje meer dan niets. We hebben
een sergeant die doedelzak speelt en een bibliotheek van drie boeken.’

‘Zoals het boek dat we uit de stad meebrachten,’ zei Caleth.
‘O, nee. Dat is een magisch leerboek.’
Gedurende de maaltijd probeerde hij haar uit te leggen wat een roman was en waarom mensen die lazen. ‘Ik
zal u een hoofdstuk voorlezen,’ besloot hij uiteindelijk. ‘Dan kunt u zelf de spanning van een goed verhaal
ervaren.’
Tegen middernacht keerde Caleth, met het boek in haar hand en met het voornemen nog enkele uren te gaan
lezen, terug naar de kamer die zij en Tamera deelden

De volgende middag toonde Tamera een klein kommetje met een rozige crème aan de prins en zijn
raadgevers.

Alwen’s plan
Drie dozijn mensen maakten op mars door het woud nog meer lawaai dan in een kamp. Het was niet te
bevatten voor Caleth, maar bij iedere stap leken haar metgezellen op een tak of een plant te trappen. Ze
liep achter Seppan en voor Tamera in de lange rij van soldaten en magiërs. Seppan had haar op een kaart
aangewezen langs welke weg ze de jungle zouden verlaten. Caleth had geknikt, hoewel ze niet begrepen had
wat de lijntjes en krasjes op het papier betekenden.
‘Tijger,’ fluisterde ze over haar schouder en ze wees naar een glimp van bruin en zwart hoger op een helling.
‘Waar? Ik zie niks,’ antwoordde Tamera.
‘Hij heeft zich al omgedraaid. De groep is te groot om aan te vallen.’
‘Weet je zeker dat het een hij is? Misschien is het een zij.’
‘Ik ken hem.’ Met haar mensengedachten realiseerde ze zich iets dat ze als tijgerin nooit beseft zou
hebben. ‘Hij is de vader van een van mijn nesten. Van het laatste geloof ik. Hij is breder en gespierder dan de
andere tijgers.’
Achter haar lachte Tamera. ‘Spannend.’
Seppan keek met een ontstemde blik in zijn ogen om naar zijn eerste tovenares. Caleth begreep geen van
beide reacties.
Op een boerderij net buiten het woud wachtten ze tot meester Alwen terug was uit de stad. Meteen na
zijn aankomst belegde de prins een vergadering met zijn vertrouwelingen: de meesters Lomac en Alwen,
luitenant Tenvir, Tamera en Caleth.
‘Rohilk verschanst zich in het stadhuis,’ meldde een stoffige en dorstige Alwen. ‘Vrouwe Wicalle en ik
hebben ondergedoken bedienden van onze families opgezocht…’
Volgens Alwens inlichtingen wist niemand in de stad hoe Babur gestorven was, ook Rohilk niet. De magiërs
van Rohilk zouden volgens zeggen alleen nog de belangrijkste poorten van de stad en het stadhuis bewaken
en zich niet meer laten zien in de rest van de stad.
Alwen had een geurige sterke drank op, rook Caleth. Iets met kruiden, geen bier of wijn. In het boek dat
ze las, dronken de mensen van Chitargar vooral wijn. Maar dat was een verzonnen verhaal, bedacht ze. Ze
onderdrukte een geeuw.
‘Als we samen opmarcheren naar de stad, zullen de wachters op de muren ons zien aankomen,’ waarschuwde
Alwen. ‘Wicalle vreest dat Rohilk dan achterdochtig wordt en zou kunnen vluchten.’
‘Wat wilt u dan, meester?’ vroeg Lomac. ‘We zullen toch naar Chitargar moeten.’
Alwen knikte en kwam met het voorstel om de groep te splitsen. ‘We gaan in twaalf groepjes van drie. Dat
zal niet opvallen en dan verzamelen we morgen op de markt voor het stadhuis.’
‘Maar is dat veilig? Rohilk is nog steeds een uitzonderlijk sterke magiër,’ merkte Lomac op.
‘Onze eerste tovenares heeft genoeg zalf gemaakt voor drie paar handen. U, zij en meester Alwen kunnen
dezelfde kracht als Rohilk krijgen,’ antwoordde prins Seppan. ‘Dan staat hij alleen tegenover u drieën.’
‘Een goed plan, hoogheid,’ viel Alwen hem bij. Hij vouwde een kaart open en streek hem glad. ‘Vannacht
rusten we hier.’ Zijn vinger tikte op het papier. ‘We gaan morgenochtend verspreid op weg, verzamelen ons
tegen de avond op de markt en overvallen Rohilk. ‘

Elf drietallen en één viertal vertrokken kort na zonsopgang in verschillende richtingen om de stad als
onschuldige reizigers te naderen. Seppan had voorgesteld dat Caleth met hem, luitenant Tenvir en meester
Alwen mee zou gaan, maar ze had de voorkeur gegeven aan Tamera’s gezelschap. Samen met twee soldaten
trokken de twee vrouwen eerst naar het zuiden om na een half uur naar het westen af te buigen.
‘We krijgen de wind in ons gezicht, vrouwe,’ zei Villo, een van de soldaten.
‘Een zacht briesje,’ relativeerde Tamera. ‘Wel zo prettig na de stank van vannacht.’

In de boerderij waar ze geslapen hadden, had een indringende geur gehangen. Blijkbaar zo sterk dat zelfs de
mensen het geroken hadden. ‘Is Alwen daarom buiten gebleven?’ vroeg Caleth.
‘Buiten? Alwen?’ was Tamera’s reactie.
‘Hij had vanochtend niet de lucht van de stallen bij zich en rook ook niet alsof hij geslapen had,’
verduidelijkte de tijgervrouw.
‘Weet je dat zeker? Laat maar, natuurlijk weet je het zeker,’ beantwoordde Tamera haar eigen vraag.
‘Maakt dat wat uit?’ vroeg Caleth na enkele minuten.
‘Geen idee. Wat heeft hij vannacht gedaan?’
‘Misschien met de dochter van de boer gerommeld,’ was het lachende commentaar van Villo.
‘Hij rook niet naar een vrouw,’ verwierp Caleth die mogelijkheid.
‘Wijn gedronken?’ bedacht de andere soldaat.
Caleth verzekerde hen dat Alwen vannacht geen wijn gedronken had, maar eerder flink wat drank op had
met kruiden als gember, anijs en kaneel.
‘Een soldaat die op verkenning is, mag nooit drinken,’ bromde Villo. ‘En zeker niet zulke likeuren uit
Hekkal.’
Tamera reageerde met een diepe frons en liep zwijgend verder. Het maakte Caleth onrustig en ze snoof met
extra aandacht de wind op. ‘Mensen met ijzer.’
‘Waar?’ vroeg Tamera.
‘Niet ver voor ons.’
De weg liep tussen maïsakkers en olijfbomen en voor hen was alleen de stoffige weg en het zonovergoten
groen te zien. Minuten en mijlen waren nog steeds lastige begrippen voor Caleth, dus ze kon alleen zeggen
dat het niet ver was.
‘Hoeveel ijzer?’ vroeg Villo.
‘Meer dan jullie.’
Dat was voor Tamera voldoende om te besluiten de weg te verlaten en tussen de hoogopgeschoten maïs
verder te lopen tot Caleth opzij wees. ‘Ik hoor metaal rinkelen.’
Niet veel later zagen ze achter een vervallen muurtje langs de weg zes mannen staan. ‘Vier soldaten met het
embleem van Hekkal op hun helmen en twee heren,’ fluisterde Tamera. ‘Tovenaars: er hangen beschermende
runen om hen heen.’ Ze kneep in Caleth’s arm. Haar ademhaling ging gejaagd, om haar mond speelde een
zenuwtrek.
‘Ik voel ze ook,’ bevestigde Caleth. ‘Heel sterk.’
‘Veel te sterk. De tekens moeten geschreven zijn met Janar’s roze zalf.’
‘Dan heeft Rohilk zijn magiërs de zalf gegeven,’ trok Caleth de simpele conclusie. ‘Het maakt weinig uit. Ik
spring tussen die tovenaars in en breek hun nek. Jij houdt vanaf hier met magie die soldaten van mijn rug.’
‘Laat er een in leven om te kunnen ondervragen,’ verzocht Tamera.

De ene man die Caleth gespaard had, was inderdaad een magiër in dienst van Rohilk. Het dreigement dat
ze zijn polsen zouden breken, was genoeg om hem alles te laten vertellen wat Tamera wilde weten: een
paar dagen geleden had meester Alwen Rohilk in Chitargar opgezocht en vannacht hadden ze elkaar weer
ontmoet. De man wist niet wat Rohilk en Alwen besproken hadden, maar Rohilk had hem en nog drie
Hekkalse tovenaars de roze zalf gegeven. Hij en zijn kameraad waren hierheen gestuurd om hen – Tamera en
Caleth – te overvallen.
‘Hoe wist uw Rohilk dat wij hierlangs zouden komen?’ vroeg Caleth.
‘Ik weet het niet. Van Alwen waarschijnlijk,’ gilde de man toen ze zijn pols verdraaide.
‘Waar zijn de andere twee tovenaars met gezalfde handen heen?’
Ook daar had hij geen antwoord op, maar Tamera wist genoeg. ‘Op weg om Lomac en Seppan te overvallen
natuurlijk. Lomac en ik hebben de extra kracht, Alwen heeft ons verraden en als Seppan dan gevangen is,
is onze stad definitief van Rohilk. Maak hem af.’ Dit laatste zei ze tegen Villo, die zijn zwaard trok en de
tegenstribbelende man doodstak.
‘Moeten we Seppan of Lomac helpen?’ vroeg Caleth.
‘Kunnen we dat nog? Seppan loopt iets naar het zuiden langs Tesnië en de Meerbeek.’
‘Ik ken de weg, vrouwe,’ onderbrak Villo haar. ‘Die beek is maar twee mijl hiervandaan.’
‘Lomac volgt de route langs de Lotusheuvels.’
Villo schudde zijn hoofd. ‘Dat is meer dan vijf mijl naar het noorden, vrouwe.’
‘Te ver,’ hakte Tamera de knoop door. ‘Breng ons naar de Meerbeek.’

De Meerbeek was een meanderende stroom tussen met doornen begroeide heuvels met langs de oever een
smal zandpad. Door het kronkelen van de weg en de dichte struiken erlangs konden ze niet ver kijken, maar
Caleth boog voorover en snoof. ‘Mensen. Seppan en Alwen liepen er ook bij. Heel kort geleden.’
‘Looppas dan,’ besloot Tamera. Niet veel later hoorde Caleth stemmen voor hen en twee bochten verder
zagen ze tien passen verderop mensen in een rij lopen met in het midden een geboeide Seppan.
‘Net als zojuist.’ Zonder een moment van aarzeling sprintte Caleth naar voren en ze stortte zich op Alwen die
achter de prins liep. De man voor Seppan draaide zich om en begon een rune te tekenen. Ze sprong en had
zijn keel tussen haar kaken voor het teken af was.

Verrast onderging Caleth de omhelzingen, kussen en dankbetuigingen van Seppan.
‘Waar is uw luitenant?’ vroeg Tamera, toen hij de tijgervrouw eindelijk los liet.
‘Ze hebben hem gedood. Afgeslacht.’ Seppan keek zijn eerste tovenares somber aan. ‘Ik vrees hetzelfde voor
Lomac. Rohilk zelf zal of zou hem overvallen. Alwen heeft me heel triomfantelijk al hun plannen uit de
doeken gedaan, terwijl ik gevangen was.’
In Rohilk’s opzet waren Tamera en Lomac nu vermoord, vatte Seppan de woorden van Alwen samen.
Rohlik, zijn vier volgelingen en Alwen zouden nu op de terugweg naar de stad zijn. Bij elkaar waren dat zes
tovenaars met gezalfde handen, die daar de laatste negen magiërs van Seppan moeiteloos zouden afmaken.
‘Waarom verraadde hij ons, hoogheid?’
‘Alwen was jaloers op u geworden, toen ik u de functie van eerste tovenares gaf. Ook was hij
verontwaardigd, omdat hij zich voor het woord ‘beest’ had moeten verontschuldigen, en woedend omdat hij
het recept van Janar’s zalf niet had mogen lezen.’

Caleth’s strijd
Prins Seppan zond soldaat Villo vooruit naar de stad om hun magiërs te waarschuwen. Zoals wolven gaan,
was de uitdrukking die hij gebruikte, met een verontschuldigende blik naar Caleth.
‘Wat houdt dat in?’ vroeg ze.
‘Om en om een mijl rennen en een mijl marcheren,’ legde de prins haar onder het lopen uit. ‘Zo doen wolven
het.’
‘Vermoeiend, maar het zijn ook uitslovers,’ was haar commentaar. ‘Hoe verandert dit onze plannen?’
‘Bij Rohilk bevindt zich nog één tovenaar met buitengewone kracht, plus hijzelf is twee. Wij hebben alleen
vrouwe Tamera over,’ telde de prins.
‘Ik kan nieuwe zalf maken,’ stelde Tamera voor.
Seppan knikte instemmend, maar Caleth dacht er anders over. ‘Rohilk zal uitkijken naar zijn volgelingen. Als
ze niet verschijnen, begrijpt hij dat zijn plannen mislukt zijn. Hij zal zijn andere magiërs ook de zalf geven.
We moeten toeslaan voor hij onrustig wordt.’
‘Hoe wilt u dat doen?’ vroeg Seppan zonder haar tegen te spreken.
‘Hoe ziet de plaats waar Rohilk zetelt eruit?’ was haar wedervraag.
Tamera beschreef het marktplein en het grote, oude stadhuis in het midden van Chitargar: de vier hoge
verdiepingen, de glas-in-lood ramen langs de hogere verdiepingen, de grote hal, de dikke, zware muren op
de begane grond en de brede trappen naar de deuren in de voor- en achtergevel met massieve wachttorens
erboven.
‘Helemaal geen ramen beneden?’
‘Inderdaad,’ bevestigde Seppan. ‘En ook geen deuren.’
‘Ik spring zo naar een raam op de eerste verdieping,’ bedacht Caleth. ‘Er staan zeker nog wel andere stenen
huizen rond dat plein?’
‘Natuurlijk.’
‘Tamera, jij verschanst je in een hoog huis tegenover de vooringang. Geef mij vijf minuten om binnen te
komen en de trappen te vinden. Bestook ze met je sterke magie zonder je te laten zien. Rohilk en die andere
tovenaar gaan naar de voorkant en zullen op jou geconcentreerd zijn. Dan ik val ze van achteren aan.’
Het klonk eenvoudig en hoewel Seppan bezwaren maakte, steunde Tamera Caleth’s opzet onmiddellijk.

Ze bereikten het plein net na zonsondergang. Het werd drukker rond de marktkramen nu de koelte van de
avond de hitte van de middagzon begon te verdrijven. Caleth keek enigszins geïmponeerd naar het gebouw
van goudgele baksteen en wit marmer, waarin achter de kleurige ramen het licht van fakkels flakkerde.
‘Kijk, daar staat een raam open,’ fluisterde Seppan. Ze stonden in de inktzwarte duisternis onder een luifel en
wisten dat acht van hun negen magiërs met soldaten door Villo waren gewaarschuwd en veilig in een herberg
twee straten terug zaten.

‘Daar ga ik door naar binnen. Geen gerinkel van glas,’ besliste Caleth. Ze wees opzij. ‘Tamera kan vanaf het
dak van dat huis de vooringang bestoken.’
‘Wacht even tot ik onze magiërs en soldaten gehaald heb om de eerste tovenares rugdekking te geven,’
antwoordde Seppan. Hij pakte haar hand en drukte die kort tegen zijn lippen. ‘Wees voorzichtig.’
‘Dat zal ik zijn,’ verzekerde Caleth hem. ‘Ik wil uw boeken nog uitlezen voor ik weer een tijgerlichaam krijg.’

Het was een stukje van hoogstens twintig pas tussen de laatste kraam en de muur van het stadhuis. Caleth
slenterde over de markt tot ze tegenover het open raam was, spurtte over de lege ruimte en veerde omhoog.
Achter haar klonken enkele kreten. Ze draaide zich om en zag verderop twee wachters naar haar wijzen. Ze
toonde haar tanden, besefte dat de mannen haar niet konden bereiken en keek naar binnen. Dit leek de grote
hal die Tamera beschreven had. Na een moment van aarzeling sprong Caleth uit het raam naar de houten
vloer van de hal.
Planken klapten omhoog; de vloer onder haar bezweek. Ze probeerde weg te springen, maar er was niets
onder haar voeten om zich tegen af te zetten. Alleen haar katachtige kracht en lenigheid voorkwamen dat ze
te pletter viel op een stenen vloer diep beneden. Versuft stond ze op en keek omhoog.
Een valkuil. De rand van het gat was zelfs voor een tijger te hoog om naar toe te springen. Om haar heen lag
al het hout, dat gelijk met haar naar beneden getuimeld was. Kon ze daarmee naar boven klimmen? Ze bukte
zich om een plank te pakken toen er boven haar een stem klonk: ‘En wie is dit? Een vrouw?’
Ze keek op.
‘Ik zie het al. De tijgervrouw die mijn slimme, maar o zo onnozele broertje gecreëerd heeft. Alwen heeft je
goed beschreven, schatje.’
Dus dit was Rohilk. Ze grauwde en sprong, maar hij stond buiten haar bereik.
‘Toch wel wild.’ Zijn gezicht betrok. ‘Als jij hier bent, waar is dan die vriendin van je, de nieuwe eerste
tovenares van ons prinsje?’
Ze negeerde zijn woorden en zette de plank tegen de wand van het gat. Zijn handen beschreven een rune.
Wist hij niet dat magie niet werkte tegen tijgers? Ze voelde de rune vrijkomen terwijl ze tegen het hout
omhoog klom. Onder haar handen barstten de vlammen uit het hout; de plank verkoolde en brak, zodat ze
opnieuw naar beneden viel.
Boven haar lachte Rohilk. ‘Door magie verbrand hout is echt verbrand, schone dame. Ook al kan mijn magie
jou niet direct deren, een verkoolde plank kan je gewicht niet dragen.’
‘Wat wil je van me?’ reageerde ze eindelijk met woorden op zijn aanwezigheid.
Hij wreef over zijn kin. ‘Ik hield er rekening mee dat een van Seppan’s gekken door zou breken; het raam
boven deze valkuil stond niet voor niets open. Ieder ander zou ik doden.’
Als hij nu boogschutters laat komen, ben ik kansloos, wist ze. Ik zal het boek van Seppan nooit uit
kunnen lezen, was de gedachte die haar trof. Haar tijgerinstinct wilde haar in een hoek laten kruipen, haar
mensenverstand deed haar naar een uitweg zoeken.
‘Jij bent uniek, een kostbare buit,’ ging Rohilk verder. ‘Maar ook gevaarlijk, zoals Babur gemerkt heeft.’
Ze had Seppan beloofd voorzichtig te zijn. Haar hand beroerde een verkoold stuk hout. Zou Rohilk Seppan,
net als de oude prins, op de brandstapel zetten?

Buiten sloeg een machtige rune in, die het stadhuis deed trillen. Rohilk draaide zich met een ruk om. Zijn rug
is niet beschermd, merkte ze. Caleth’s handen schoten omhoog en schetsen een rune. ‘Vuur,’ fluisterde ze.
Vlammen troffen de benen van de tovenaar. Hij wankelde. Zijn voet ging naar achteren om steun te zoeken
en zweefde een moment boven het gat. Hij viel achterover en smakte vlak voor haar op de grond. Ze vroeg
zich niet af of het nog nodig was, maar beet zijn strot door. Een plank was in een tel tegen de wand gezet. Ze
klauterde omhoog en overbrugde met een tijgersprong moeiteloos de resterende afstand.

Vier soldaten velden hun speren zodra ze weer in de hal stond. Ze was een tijgerin, maar ook een beetje een
tovenares en ze was zo verstandig vuurrunen te gebruiken tegen zoveel speerpunten. Twee mannen vielen
neer, twee vluchtten weg. Ergens boven haar voelde ze hoe iemand een machtige rune schiep. Ze sprintte een
trap op: die deur.
Ze wierp hem open en zag een man die runen schreef voor een open venster. Weer maakte Caleth haar
vuurteken. Het spatte uiteen tegen een schildrune achter de tovenaar bij het raam. Hooguit een beetje
een tovenares, was haar meteen duidelijk, beter om nu een tijgerin te zijn. De man draaide zich om en
schreeuwde toen ze op hem afkwam. Van buiten flitste een geweldige rune door het venster, die de man vol
in de rug trof en zijn nek brak.

Seppan’s stad
Nog voor Seppan en Tamera de vooringang bereikt hadden, begonnen de soldaten en tovenaars van Rohilk al
de achterdeur uit te vluchten. De laatste Hekkalse mannen, die zich in het stadhuis probeerden te verbergen,
werden pas na middernacht door Caleth gevonden. De rest van de nacht en de twee volgende dagen zochten
Tamera en Caleth in de stad naar achtergebleven aanhangers van de drie broers.
De eerste ochtend van hun zoektocht was de bevolking van de stad vol van het nieuws dat ook Rohilk dood
was en Seppan nu in het stadhuis zetelde. ’s Middags werd Tamera herkend als de nieuwe eerste tovenares en
klonk er applaus als ze langskwamen.
De tweede ochtend had zich inmiddels ook de mare verspreid, dat Caleth een betoverde tijgerin was en
deinsden de mensen terug als de twee vrouwen langs kwamen. Na het middaguur wist de stad ook dat zij het
was, die de drie broers had gedood en werd ze nog luider dan Tamera toegejuicht.

‘Ik heb vrouwe Wicalle opdracht gegeven de papieren en boeken van de broers te ordenen,’ zei Seppan tegen
Caleth aan het einde van zijn tweede dag als prins van de stad.
Zijn hand streelde een grote kater die lag te slapen op zijn papieren. Hij zag Caleth naar het dier kijken en
glimlachte verlegen. ‘Mijn persoonlijke bediende had Yop het afgelopen halfjaar bij zich, maar gelukkig heb
ik ze allebei weer terug.’
Ze stak haar hand uit en aaide de kat. De groene ogen gingen open en keken haar even wantrouwig aan.
Toen rekte Yop zich uit en verdubbelde het volume van zijn spinnen. ‘Meester Lomac vertelde eens over de
jachthonden die uw familie fokt,’ zei ze.
‘Mijn vader en mijn broers,’ gaf Seppan toe. ‘Ik heb het niet zo op honden. Ik ben dol op katten.’
‘Zo.’
Toen ze verder niets zei, kuchte hij opgelaten, voor hij verder ging: ‘Ik heb nog enkele boeken uitgezocht die
u misschien wel zult willen lezen.’
‘Als Wicalle achterhaalt hoe ik weer mezelf kan worden, zal ik geen…’
‘Dat kan nog wel even duren,’ onderbrak hij haar. ‘Vooral Janar heeft heel veel geschreven.’
‘Zo,’ zei ze opnieuw.
‘Vanavond geef ik een feestmaal voor de magiërs en notabelen van de stad. Velen zijn weer uit hun
schuilplaatsen te voorschijn gekomen en ik wil in het openbaar Tamera als eerste tovenares aanwijzen.’
Caleth knikte alleen maar.
‘Zou u naast me willen zitten tijdens de maaltijd, vrouwe?’ vroeg Seppan.
‘Als u dat wilt,’ antwoordde ze verwonderd.
‘En over twee weken zal mijn eerste tovenares mij kronen tot regerend prins van Chitargar…’
‘Dat bent u toch al,’ liet ze hem niet uitspreken.
‘In de praktijk wel, maar wettelijk nog niet,’ legde hij uit. ‘Wij mensen hechten aan ceremonies en gebruiken.
Ik zou het op prijs stellen als u Tamera de kroon aanreikt, voor zij hem op mijn hoofd zet.’
Ze keek hem lang en strak aan. ‘Twee weken? Het klinkt allemaal alsof u mij in mijn mensenlichaam wilt
houden.’
‘Ik heb u al gezegd dat ik samen met u de stad zou willen regeren, vrouwe. Die wens heb ik nog steeds.’
‘Ik wil mezelf weer worden.’ Ze moest zichzelf dwingen dit te zeggen en vermeed daarbij zijn blik.
Caleth zat die avond aan Seppan’s linkerzijde en merkte dat ze het prettig vond.

Mappen, boeken en stapels losse papieren lagen uitgestald op tientallen tafels.
‘Het meeste is geschreven door Janar,’ meldde vrouwe Wicalle aan Seppan, Tamera en Caleth. Het was de
dag voor Seppan’s kroning en Caleth had de prins toegezegd Tamera te helpen bij de ceremonie.
‘Alleen die vijf tafels links niet, dat zijn de aantekeningen en studies van Rohilk. En natuurlijk hadden de drie
ook toverboeken van andere auteurs,’ ging de tovenares verder. ‘Die staan niet hier, tenzij er notities naast de
tekst gemaakt zijn.’
‘En Babur?’ vroeg Caleth.
Wicalle lachte schamper. ‘Die heeft nog geen tien regels geschreven.’
‘Hebt u gevonden hoe Janar Caleth heeft geschapen?’ vroeg Seppan.
‘Komt u mee.’ Wicalle liep enkele passen verder en tikte op een stapel. ‘Meer dan tien jaar geleden begon
Janar te experimenteren met het overbrengen van eigenschappen van het ene wezen naar een andere.
Oorspronkelijk zocht hij naar de mogelijkheid een mensengeest in een dier te brengen.’ Ze pakte een map
van de stapel. ‘Dit is wat er nog is van zijn aantekeningen en ideeën. We missen de meeste van zijn papieren:
verloren bij de brand in zijn landhuis Ravenbel. Maar het is mij wel duidelijk dat tientallen mensen en dieren
zijn omgekomen, voordat hij slaagde in het samensmelten van Uta en een tijgerin.’

‘Elme en ik hebben hem horen praten over twee eerdere – mislukte – pogingen om een tijger en een vrouw te
versmelten,’ bevestigde Tamera.
‘Hier is een brief van Janar aan Rohilk. Janar was ervan overtuigd dat zijn schepping een redeloze tijgerin
in een mensenvorm zou worden. Ik denk dat het vermengen van de tijgergeest met de kennis van Uta
onvoorzien was. Een fout in zijn formules. Neemt u me niet kwalijk, vrouwe Caleth.’
‘Natuurlijk niet. Kunt u mij weer splitsen?’
‘We weten bij lange na niet genoeg om zijn experiment te herhalen, laat staan om zijn magie ongedaan te
maken,’ bekende Wicalle met een diepe zucht. ‘Als we met de kennis die wij hebben, zouden proberen u uw
tijgergedaante terug te geven, is de kans heel groot dat u omkomt.’
Caleth’s blik ging van Wicalle naar Seppan en weer terug. ‘Dit past wel erg goed bij de wensen van uw prins.’
‘Ik heb deze papieren gisteravond doorgelezen, Caleth,’ zei Tamera zacht. ‘We missen echt te veel van zijn
aantekeningen.’
Na een korte wantrouwige blik, sloeg Caleth haar ogen neer.
‘Als je wilt, zullen we het samen nazoeken,’ bood Tamera aan.
‘Ik geloof je. Neem me mijn wantrouwen niet kwalijk, Seppan.’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde hij. ‘Ik schaam me dat we u moeten teleurstellen, na alles wat u voor ons
gedaan hebt. Moet ik mijn tovenaars opdragen de tien jaar experimenteren van Janar over te doen? Het zal
honderden dieren en ook enkele mensen het leven kosten.’
Caleth pakte de map met Janar’s notities. Ze woog ze op haar hand, tekende met haar andere hand de
vuurrune. Enkele ogenblikken later liet ze de brandende papieren op de grond vallen. Onwennig trok ze haar
mondhoeken omhoog, haar eerste glimlach. ‘Wilt u nog steeds de stad samen met mij regeren, prins Seppan?’

Tijgerin tussen tovenaars © Fred Rabouw

Beoordeling Natasza Tardio

Een verrassend verhaal, dat me in het begin even in verwarring bracht, maar dat werkte ook intrigerend. Ik werd min of meer gedwongen om verder te lezen om het te begrijpen.

Het verhaal zit gedegen in elkaar. De dialogen zijn voldoende uitgeschreven en voelen geloofwaardig aan.  Het verhaal is interessant en daagt zeker uit om verder te lezen, maar aangezien ik een groot deel van het verhaal niet heb kunnen lezen, is het lastig om te zeggen of het verhaal ook pakkend blijft. Ik vind aan het einde dat het personage Caleth nog steeds vrij 2-dimensionaal is. Ik zie weinig emotie bij haar, weet niet hoe ze zich voelt of wat ze met deze gevoelens doet. Dit zou haar personage zeker wat diepgang geven en de lezer zal dan een meer emotionele binding krijgen met Caleth en dus ook met het verhaal.
Wat ik verder wil toevoegen is dat dit verhaal wel het makkelijkste las. Tot de eerste onderbreking loopt het redelijk vloeiend en werd ik niet afgeleid door onregelmatigheden. Ook was er actie en werd er echt een verhaal verteld.
Het einde vind ik echter wel vrij plotsklaps. Caleth wil heel graag weer een tijger zijn, maar als dit dan niet kan, legt ze zich daar vrij makkelijk bij neer. Ik vind haar omslag dan ook heel abrupt. Aan de andere kant past het ook wel bij haar persoonlijkheid. Toch blijf ik het einde wat abrupt vinden. Het is opeens afgelopen. Ik denk dat het verhaal zeker meer tot zijn recht zal komen als het karakter van Caleth ook hier wat meer lading krijgt. Het is een behoorlijke emotionele gebeurtenis voor haar. Laat dit zien.