De geelpoter – Barbara Joy

De geelpoter – Barbara Joy

‘Dat bestaat niet.’ Tirza lacht spottend, gooit haar bruine haar naar achteren en kijkt de meiden die in de gang om ons heen staan, één voor één aan, terwijl ze mijn woorden op een overdreven deftige manier herhaalt.
‘Een supersnelle lift. Aan de buitenkant. Van glas.’
Ik voel dat ik een kleur krijg.
Ze stoot Anouk aan en wijst naar mijn gezicht. ‘Zie je wel? Ze líegt.’
Het giechelen gaat over in lachen. Anouk draait zich om en hangt haar jas op. Nergens zie ik de juf. De deur van de klas is nog dicht.
Tirza kijkt me strak aan, haar lach sterft weg. ‘Zeg, opschepster,’ zegt ze gemaakt ernstig. ‘Weet je dat je rooie kop vloekt bij je haar?’ Ze draait zich naar de anderen die het uitgieren en de kring nog kleiner maken.
Er is geen uitweg. Ik heb het heet, de huid van mijn hals prikt.
Tirza komt vlak voor me staan en kijkt me aan alsof ik een vies insect ben. ‘Moet je zien. Allemaal rooie vlekken in haar nek. Dat kind heeft wat hoor. De vlekkenziekte.’ Ze deinst achteruit. ‘Das vast besmettelijk.’
Ik wil ontsnappen, maar kan me niet meer bewegen. Ik krom mijn tenen en spuug de woorden er bijna uit. ‘Ik kan wel zien dat jij nog nooit in een grote stad geweest bent. In Den Haag hebben ze zo’n lift. En van die eekhoorns is ook waar. Daar stikt het van in het Haagse bos. Ze hebben er ook een kermis die de hele zomer duurt en een speeltuin waar je-‘
De meiden zijn opgehouden met lachen en staren me aan. Waarom noem ik ook al die dingen op? Nu is die pijn er weer, van binnen in mijn borst. Steeds vaker is die er. Sinds de dag dat mama opeens ziek werd en ik bij oma in Zeeland moest gaan wonen. Straks moet ik spugen en zien ze het aan me. Dat mag niet gebeuren. Nooit!
Ik wil me omdraaien, maar Tirza pakt mijn arm. ‘Weet je wat ik denk?’ Ze tikt op haar voorhoofd. ‘Dat je gestoord bent. Net als je moeder. Die is toch opgesloten in een gekkenhuis?’
Het is opeens doodstil. ‘Nee,’ zeg ik met een stem die klinkt alsof ik buiten adem ben. ‘Mijn moeder ligt in een soort ziekenhuis en is al bijna beter.’
‘Ja, ja,’ gaat Tirza verder. ‘In een zei-ken-huis, maar niet voor haar knei.’
De trut, ze zegt het expres verkeerd, omdat ik de ij niet als een ie uitspreek, zoals die stomme kinderen hier doen. ‘Op de gekkenafdeling dan toch wel?’
Ik voel tranen branden en hou mijn adem in, net zo lang tot de benauwdheid erger wordt dan de pijn die me misselijk maakt. Dan laat ik de lucht met kleine beetjes ontsnappen. Nog even volhouden. Vanavond komt papa weer naar hier, naar de caravan waar we in het weekend met z’n tweetjes wonen.

De volgende dag zwem ik op mijn rug in de buitenhaven en kijk ik naar de wolken, net zoals ik liggend in het gras in Den Haag ook weleens deed. Bolle wolken, zo groot als bergen. Ze maken dat ik me lekker klein voel en veilig. Nog een meter of tien, dan ben ik bij de roestige ladder van de dukdalf. Onder water is de trap bedekt met scherpe pokken en bovenaan is-tie glibberig van de meeuwenpoep, maar er is niks leukers dan helemaal naar boven te klimmen en me dan – met gespreide armen als een vogel, naar be-neden te laten vallen. Het is eng, maar op een leuke manier. Niet zoals op school. Misschien moet ik dat ook doen als ze me weer pesten. Gewoon denken dat ik een vogel ben, eentje die weg kan vliegen als dat nodig is. Me niks van hen aantrekken, zoals oma zegt. Maar die heeft makkelijk praten. Zij weet niet hoe erg het soms is.
Ik zoek de lucht af. Hoog boven me vliegt een eenzame meeuw naar zee. ‘Of ben jij niet eenzaam?’ vraag ik hem in gedachten. ‘Vind jij het wel lekker zo, in je eentje zonder vriendjes?’
Terwijl ik de meeuw met mijn ogen volg, stel ik me voor hoe hij mij als een klein figuurtje tussen de grote schepen op mijn rug ziet drijven. En wacht ik op dat magische gevoel dat meestal komt als ik maar lang genoeg mijn best doe om net als die meeuw te zijn, de wolken en het water. Dat blije kippenvelgevoel, waarbij ik me sterk én gelukkig voel en durf te geloven dat mama snel weer thuiskomt. Kon ik maar een manier bedenken om heel snel dit gevoel te krijgen als ze me pesten. Dan zou ik glimlachen en die pijn zou er niet zijn.
Wat doet die meeuw nou? Met een ruime boog keert hij om en in steeds kleinere cirkels gaat hij lager vliegen. Het is een zilvermeeuw, zie ik nu. Het lijkt wel alsof hij naar me toe komt!
Hij vliegt al zo laag dat ik zijn poten kan zien. Geen bleekroze poten, zoals andere zilvermeeuwen hebben, maar knalgele!
‘Jij bent bijzonder,’ zeg ik in gedachten tegen hem. ‘Weet je dat?’
De meeuw kijkt in mijn richting en landt naast me in het water. Ik laat mijn benen zakken en ga zo rustig mogelijk watertrappen. Hij is zo dichtbij dat ik hem zou kunnen aanraken.
Met een schuin kopje kijkt hij me aan. Er is iets met zijn ogen. Ik krijg er kippenvel van en kijk extra goed. Hij heeft slimme, gele ogen met een zwarte stip. Dat hebben zoveel vogels. Net als andere zilvermeeuwen heeft hij ook een rode lippenstiftvlek op de onderkant van zijn snavel. Dan zie ik het! Deze meeuw heeft een felrode rand om zijn ogen. Net eyeliner.
‘Wat ben jij mooi!’ zeg ik zachtjes. ‘Waarom kom je naar mij toe? Ben je verdwaald of zo?’
De meeuw schudt zijn veren, waarbij het lijkt alsof hij even met zijn staart kwispelt, dan steekt hij zijn snavel in het water. Snel steek ik mijn arm uit. ‘Niet doen, daar krijg je alleen maar meer dorst van.’
De meeuw schrikt van mijn hand die uit het water opduikt. Hij spreidt zijn vleugels en wipt opzij, maar komt al snel weer voor me drijven. Stralend wit is hij, met een grijs jasje.
‘Wat wil je van me?’
Hij draait zijn rug naar me toe.
‘Dan niet, ook goed.’
Ik heb geen zin meer in dukdalfduiken en zwem langzaam naar de kant. Gek genoeg zwemt de meeuw achter me aan. Als ik op de kade geklommen ben, kijkt de meeuw me aan of hij zeggen wil: ‘Je laat me toch niet in de steek?’
‘Jij bent aan mensen gewend en zal wel een baasje hebben. Maar waar is die dan?’
Er liggen drie schepen aan de kade, maar nergens staat iemand aan de reling op de uitkijk. Ik til de meeuw op de kant. Zijn gele poten steken fel af tegen de zwarte basaltblokken. Langzaam loop ik een paar stappen achteruit. De meeuw volgt me en stopt als ik ook stop. Hij trekt zijn kopje wat in en zet zijn veren uit waardoor hij nog forser lijkt.

‘Nee, hè?’ zegt papa als ik met de meeuw in mijn armen onze caravan binnenstap. ‘Heb je weer een zielig dier gevonden? Eentje die echt heel hard jouw verzorging nodig heeft? Wanneer hou je daar nu eens mee op?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Hij is niet gewond. Hij wilde niet meer bij me weg, dus heb ik hem maar meege-nomen.’
‘En waar wil je hem zetten dan?’
‘Hier, op het aanrecht, ga maar opzij, kan ik de gootsteen met water vullen.’
Ik zet de meeuw op het aanrecht en draai de kraan open. De meeuw kijkt nieuwsgierig toe.
‘Zie je, pap, hoe bijzonder hij is? Hij heeft gele poten en een rode rand om zijn ogen. Heb jij ooit zo’n gekke zilvermeeuw gezien?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik weet wel dat ik een gekke dochter heb.’
‘Hij is tam, dus zal hij wel een baasje hebben.’
‘Die hem nu vast zoekt. Waar heb je hem gevonden?’
‘In de buitenhaven.’
‘Je weet dat ik niet wil dat je daar rondhangt. Je kan die meeuw ook niet hier houden. Ik zou hem maar naar de politie brengen.’
‘O, nee! Dan brengen ze hem naar het asiel en sluiten ze hem op in zo’n klein kattenhokje. Hij blijft gewoon hier, met de deur voor de helft open zodat hij zelf weg kan als hij dat wil.’
‘Je bent net zo eigenwijs als je moeder.’
De meeuw springt in de gootsteen, zuigt zijn snavel vol water en buigt zijn kop achterover.
Ik draai de kraan dicht. ‘Ik ga hem eerst eten geven en daarna ga ik wel naar de politie, maar zonder meeuw!’
Uit het vriesvak haal ik een plakje koolvis en met het grote vleesmes probeer ik er stukjes vanaf te hakken.
Zuchtend pakt papa het mes uit mijn handen. ‘Ga jij maar naar de politiepost.’

De agent lacht ingehouden als hij naar het einde van mijn verhaal luistert. ‘Een bijzondere zilvermeeuw dus,’ zegt hij. ‘Eentje met gele poten en rode eyeliner. Hoe groot is hij?’
Ik spreid mijn armen. ‘Zo ongeveer, van kop tot staart. Als hij zijn vleugels spreidt, denk ik dat hij zo is.’
‘Zó groot? Zullen we het maar op 50 cm houden van kop tot staart?’
‘Doe maar 60.’
De agent vult de gegevens in. ‘Heb je hem ook een naam gegeven?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Ik heb gekeken bij vermiste huisdieren, maar er zit geen meeuw bij. Zeker geen bijzondere. Ik zal moeten weten wat het er voor een is. Ik ken wel een vogelkenner. We bellen hem wel vaker. Zal ik vragen of hij vanavond bij jullie langs wil komen?’

‘Morgen gaat-ie weg,’ zegt papa die avond na het eten. ‘Of beter nog: nu meteen. Dat stomme beest schijt alles onder.’
‘Als je dat doet, ga ik ook weg.’
‘Ik dacht dat je het niet zo leuk vond bij oma in haar flatje en blij was dat we in het weekend hier wonen?’
‘Niet als je zo doet. Van mama zou hij mogen blijven.’
‘Zolang mama er niet is, ben ik de baas.’
Hij wil de meeuw pakken, als er twee mannen over het pad aankomen. Een met een zwarte bril en een met een fototoestel om zijn nek.
Ik stap snel de voortent in, papa komt achter me staan. ‘We komen voor die meeuw,’ zegt de man met de bril. ‘Ik vond het zo’n bijzonder verhaal,’ zegt hij, terwijl hij met zijn hoofd naar de andere man wijst, ‘dat ik de krant ingelicht heb. Die willen er wel een stukje over schrijven als u dat goed vindt.’
‘Mét een foto,’ vult de man met de camera aan.
Ik vertel in het kort mijn verhaal. Dat ik de meeuw in gedachten toegesproken heb, laat ik weg.
‘Ik vermoedde het al,’ zegt de vogelkenner als hij onze caravan binnenstapt. Een geelpootmeeuw. Een ondersoort van de zilvermeeuw. Ze komen voornamelijk voor in landen rond de Middellandse zee. Hier zie je ze zelden. Die is vast met een schip meegekomen. Zeelieden brengen soms een jong groot en dan blijven die tamme meeuwen meestal in de buurt van het schip. Tot ze geslachtsrijp worden en achter een partner aangaan. En geef ze eens ongelijk, hè?’ zegt hij met een knipoog naar papa, die onnozel grijnst.
‘Wil je even naast hem gaan staan?’ vraagt de fotograaf aan mij. Hij buigt zich naar ons toe, draait aan zijn lens en neemt een foto. De meeuw schrikt van de flits en springt omhoog, vlucht naar de hoek van het aanrecht en klimt op de stapel afwas. Wiebelend op de rand van een pan spreidt hij zijn vleugels. Ik strek mijn hand uit naar de meeuw om hem te kalmeren, als de man nog een foto neemt.
‘Dat is genoeg,’ zeg ik. ‘Hij wordt er helemaal bang van.’

Maandagochtend ben ik al vroeg wakker. Mijn geelpoter en ik staan in de krant. Papa heeft de krant gekocht toen hij croissantjes ging halen die we altijd eten voordat hij weer terugrijdt naar Den Haag. Ik laat de foto aan de meeuw zien, die weer op het aanrecht zit. Gisteravond heb ik alles in de voortent bedekt met oude kranten die ik bij oma ben gaan halen, alleen zó mocht hij van papa nog een nachtje blijven.
De meeuw en ik kijken elkaar aan. ‘Vandaag moet je weg, Geelpoter,’ zeg ik. ‘Mee naar oma kan echt niet. Net nu we samen in de krant staan. Nou ja, het is toch maar een stomme foto. Jij kijkt bang en ik boos. En het lijkt ook een bende bij ons te zijn, zo met al die afwas. Daar zullen ze op school ook wel weer wat over te zeggen hebben. Maar je mag nog even hier blijven. Vanmiddag na school, ga ik met de krant de schepen af die in de haven liggen. Misschien is je baasje er nog wel.’
De meeuw komt naar me toe. Ineens moet ik huilen. Weer zal ik afscheid moeten nemen van een vriendje. Net als toen mama zomaar ineens ziek werd en ik naar Zeeland moest. Was zij maar hier. In Den Haag had ik bergen vriendinnen, daar vonden ze me niet raar. ‘Wat doe ik toch verkeerd, Geelpoter?’
Met een schuin kopje kijkt hij me aan. Ik moet er nog harder van huilen. Papa en oma vinden het niet leuk als ik huil, maar die zijn er nu niet en de meeuw geeft er niet om. Hij wacht rustig af.
‘Jij wacht op je eten, hè?’ Ik snuit mijn neus en loop naar de koelkast. Gisteravond heb ik een plakje vis in de koelkast laten ontdooien. Dat snij ik in blokjes. Met zijn grote, kromme snavel pakt de Geelpoter de stukjes van tussen mijn vingers, tot alles op is. ‘Eigenlijk mag ik je niet gevangen houden. Ook niet voor een laatste dagje.’
Ik draag hem de voortent door, naar de houten tuintafel en zet hem neer. ‘Als je weg wilt, moet je maar gaan. Je bent vrij. Toe maar!’
Ik hou mijn adem in. De meeuw loopt naar het midden van de tafel en pikt aan de kop van een schroef. Strijkt zijn veren glad en lijkt me vergeten, maar gaat niet op de vleugels. Ik wijs naar het gras. ‘Je mag ook wormen omhoog gaan stampen, als je dat wilt. Of heb je dat nooit geleerd?’

O, nee. Daar zal je het hebben. Op het schoolplein komt Anouk naar me toe, met de krant in haar hand. ‘Jij staat erin, mét je meeuw!’ roept ze. ‘Heb je hem nog?’
‘Eh.. misschien.’
Mag ik vanmiddag dan met jou mee naar huis?’
‘Bij mijn oma in de flat? Daar woon ik doordeweeks.’
‘Nee, naar jullie caravan, daar heb je die meeuw toch?’
‘Jij mag toch niet bij mij spelen van je moeder. Omdat mijn moeder eh.., er niet is?’
‘Het mag. Ik heb het al gevraagd en ze vindt het goed.’ Ze draait de neus van haar schoen over de tegels en kijkt er naar. ‘Ik wilde eigenlijk al eerder eens met je afspreken. Maar ik durfde het niet te vragen. Omdat Tirza dan…, snap je?’
Ik knik.
‘Ik hou ook veel van dieren, gaat ze verder. ‘Wij hebben een poes en die heeft vier jongen gekregen. Zo, lief! Als ik naar jouw meeuw mag komen kijken, mag jij woensdagmiddag met onze jonge poesjes komen spelen, oké?’
Meent ze dat? ‘Ik weet het niet.’
‘Ik snap dat je je moeder mist. Mijn ouders zijn gescheiden en ik zie mijn vader nooit meer.’
‘Oké dan, maar ik weet niet of de meeuw er vanmiddag nog is. Hij zit op de tuintafel en kan weg als hij wil. En ik moet ook nog naar de haven, op zoek naar zijn baasje.’
‘Dan gaan we samen, dat is veel gezelliger.’
Ze pakt de krant, die zo gevouwen is dat de foto voorop staat. ‘Hij lijkt me wel een bange schijterd, maar ook lief.’
‘Hij schrok van de flits. Vind je het geen stomme foto dan?’
Ze schudt haar hoofd.
‘Bang, boos en bende,’ wijs ik de dingen een voor een aan. ‘En een schijterd, echt álles zat onder vanmorgen.’
Anouk lacht en slaat haar arm om me heen. ‘Dat kan ons niets schelen, toch? Ik woon bij mijn stiefvader op een boerderij en ben wel gewend aan poep.’
Tirza komt naar ons toe en wil de krant uit de handen van Anouk trekken, maar Anouk houdt hem snel achter haar rug. ‘Afblijven, jij. Die is van ons.’
Ineens gebeurt het. Ik voel me sterk als een vogel die als het nodig is, weg kan vliegen. Ik recht mijn rug en glimlach naar Tirza. Ze kijkt verbaasd, wendt dan haar hoofd af en met boze stappen loopt ze naar een groepje meisjes toe.

Samen met Anouk fiets ik die middag naar onze campingplaats. De Geelpoter zit niet op de tuintafel. Ook niet op het gras of op het dak van de caravan. Hij is nergens te bekennen.
Ik kijk naar Anouk. Gelukkig heeft ze die foto. Anders moet ze wel denken dat ik lieg of gek ben.
Anouk haalt haar schouders op. ‘Niks aan te doen. Hij vliegt vast lekker vrij boven zee. Misschien had hij honger. Of is hij verliefd geworden op een gewone Zeeuwse zilvermeeuw.’
‘Zullen we toch maar even naar de haven gaan, vragen of iemand hem gezien heeft?’ stel ik voor.
‘Nee, dat heeft geen zin. Laten we maar naar mijn huis gaan.’ Ze pakt mijn hand. ‘Jullie hebben nog geen poes, hè? Er zit ook een katertje bij, een rooie, net als jij.’

De geelpoter © Barbara Joy

Beoordeling Anneke Blok

In ‘De Geelpoter’ beschrijft Barbara Joy hoe een meisje uit Den Haag in een Zeeuws dorp haar plaats zoekt. Dat gaat niet gemakkelijk. Er lopen een paar echte pestkop¬pen rond.

Ik schat de leeftijd van de meisjes zo op een jaar of tien. Oud genoeg voor een zekere zelfstandigheid, nog niet aan het puberen. Aan de schrijfster of ik de leeftijd goed heb ingeschat.
Hoewel dit een verhaal over kinderen is, denk ik niet dat het specifiek voor kinderen geschreven is. Het is een jeugdherinnering geschreven vanuit volwassen optiek en het zou heel goed passen in een serie verhalen over de wederwaardigheden van hetzelfde meisje in dezelfde tijd. Een meisje zo tegen de puberteit aan. Nog redelijk onschuldig en onbevangen maar toch al enigszins be¬wust van de wereld die op haar ligt te wachten.

Ezeltje rijden op het strand van Scheveningen, wat was dat prachtig, maar wel verleden tijd. Gezien Barbara Joy’s voorliefde voor autobiografisch schrijven en de sfeer die ‘De Geelpoter’ uitademt, dateer ik dit verhaal zo ongeveer in haar jeugd. Toen waren er nog ezeltjes op het strand, maar weinig kinderen heetten Anoek of Tirza en grootmoeders woonden in een bejaardenwo¬ning en niet in een seniorenflatje. De moderne benamin¬gen bot¬sen met de tijdgeest van het verhaal.

Het meisje Anoek verdient in de eerste alinea meer aan¬dacht. Ze speelt aan het eind een belangrijke rol en moet daarom al eerder prominenter worden neergezet. Waarom doet zij eerst mee met de pesters en waar haalt zij de moed vandaan er later tegenin te gaan?
De hoofdpersoon is heel zuiver en empathisch neergezet in haar omgaan met de moeilijke werkelijkheid. Ze trekt zich terug, gaat alleen zwemmen, heeft geen weerwoord op de pesterijen en zoekt troost bij dieren. De ik-figuur maakt geen verandering door, zij laat de gebeurtenissen passief over zich heen komen. Nog onbevangen in haar
liefde voor de natuur.

Het meisje Anoek vind ik eigenlijk interessanter. Waarom schaart zij zich eerst onder de pestkoppen en knoopt later vriendschap aan met de hoofdpersoon? Bij haar kan de schrijfster een echte karakterontwikkeling laten zien.

De dialoog kan in sommige gevallen iets kinderlijker; herhalingen en gebroken zinnen zijn voor kinderen na¬tuurlijk. Het zijn kinderen die hier praten; dat mag best
zo af en toe een klein accentje krijgen.
Wat ik heel mooi vond en het echte thema van het ver¬haal is dat het meisje de vogel de vrijheid laat om weg te vliegen. Zij voelt zich gevangen in de omstandigheden. De vrijheid die zij de vogel laat om te ontsnappen, is haar troost, haar verlangen naar een betere toekomst.
Ondanks al deze opmerkingen vond ik ‘De geelpoter’ een mooi rond verhaal, een echte Barbara Joy feel good story.

Anneke Blok