Houvast – Milly Born

Houvast – Milly Born


Dit is het eerste hoofdstuk van een karaktergedreven roman met magisch-realistische elementen. De voorlopige titel is: ‘Houvast’. Ik heb gekozen voor het ik-perspectief, omdat een groot deel van het drama zich in de hoofdpersoon zal afspelen.

Synopsis: Karen heeft een ingrijpende, onbegrijpelijke ervaring en zet alles op alles om te ontdekken wat er gebeurd is. Tijdens haar zoektocht, die deels in Italië, deels in Nederland plaatsvindt, ontmoet ze oude bekenden en maakt ze nieuwe vrienden – en vijanden. Maar bovenal komt ze zichzelf tegen en wordt ze gedwongen om keuzes te maken die haar toekomst bepalen.

Pijn. Asfalt. Een hand. Een ring aan een vinger, oranje licht dat weerkaatst in de steen. Mijn ring. Mijn hand.
De geur van vochtig metaal vult mijn neus, schor gekerm mijn oren.
‘Karen… Karen?’ Jonathan.
Ik stuur woorden naar mijn lippen, hier ben ik, maar zij gehoorzamen niet. Het gekreun wordt alleen luider. Gekreun dat uit mijn keel komt. Wat is er gebeurd? Waarom lig ik op mijn buik? Ik probeer mijn hoofd op te tillen, maar een stekende pijn in mijn borstkas beneemt me de adem.
Plotseling pakt iemand mijn hand. ‘Rustig maar. Het komt goed.’
Alleen onze handen zie ik, onze vingers verstrengeld alsof we geliefden zijn. ‘Karen, je gaat het redden. Sterk zijn nu.’
Er trekt een huivering door mijn lichaam en het volgende moment ben ik omhuld door koesterende warmte waarin ik wegzak.
‘Niet weggaan, Karen. Je bent nog niet klaar. Hier, hou vast.’
Hij legt iets in mijn handpalm en buigt mijn vingers eromheen.
‘Het is een anker. Niet loslaten. Nooit.’ Zijn hand omklemt de mijne. ‘Beloofd, Karen?’
Ondanks een sirene die steeds hoger en harder gilt, hoor ik de stem duidelijk; hij galmt binnen in mijn hoofd. Ik beloof het, denk ik.
De sirene zwijgt, autodeuren slaan dicht, voetstappen rennen. ‘Qui! Vieni, presto!’
En alles wordt stil.

‘Signora.’ Iemand streelt mijn wang, knijpt erin. ‘Wakker worden.’
Ik wil helemaal niet wakker worden. In het halfdonker staat een witte gestalte over me heen gebogen.
‘Hoe heet u?’
‘Karen.’
‘Brava.’
‘Water. Acqua.’ Maar de persoon is alweer weg.

‘Karen?’
Vlak voor mij doemt het gezicht van een man op. ‘Karen, ben je wakker?’
Door de mist in mijn hoofd komt een naam aanrollen. ‘Erik?’
‘O godzijdank. Hoe voel je je?’
‘Water.’ Ik herken mijn eigen stem niet.
Mijn broer tilt mijn hoofd iets op en duwt een rietje tussen mijn lippen. De koelte kalmeert mijn mond, maar mijn keel voelt als een schaafwond.
‘Waar ben ik?’
‘In het ziekenhuis.’
‘Waarom?’
‘Je bent aangereden.’
Beelden flitsen voorbij: avondwandeling, asfalt, hand –
‘Jonathan.’
Erik fronst. ‘Wie?’
‘Jonathan. We waren samen. Waar is hij?’ Ik probeer me op te richten, maar een golf van misselijkheid slaat me terug in het kussen.
‘Ho, ho, rustig maar.’ Erik legt een hand op mijn arm. ‘Ik zal het straks voor je vragen.’ Zijn wijsvinger volgt het slangetje dat naar een infuusnaald in de rug van mijn linkerhand loopt. ‘Je bent behoorlijk toegetakeld, zusje.’
‘Hoe?’
‘Als ik het gebrekkige Engels van de arts goed begrepen heb: een hersenschudding, drie gebroken ribben en een gebroken onderbeen, dat inmiddels gezet is.’
Mijn been? Ik til de dekens op: een koker wit gips waaruit opgezwollen tenen steken die ik niet herken. De dekens vallen terug en ik sluit mijn ogen. Pas dan voel ik dat het binnen het gips klopt en steekt. Dat elke ademhaling een pijnscheut is en mijn hoofd bonst. Tranen prikken in mijn ogen. Gewond in een Italiaans ziekenhuis. Betekent dit het einde van mijn verblijf? Kan ik doorgaan met mijn studie?
‘Hoe voel je je?’ De blauwe kringen onder Eriks ogen onderstrepen zijn bezorgde blik.
Ik slik met moeite. ‘Hoe kom jij hier?’
‘Met de eerst beschikbare vlucht van Schiphol naar Rome. Heb daar een auto gehuurd en ben gisteravond aangekomen. Ik mocht hier slapen.’ Hij wijst op een plastic kuipstoeltje. ‘Maar dat lukte niet zo goed. Elk uur kwam een verpleegster controleren of jij nog wakker kon worden.’
‘Maar wie heeft je verteld dat ik…’
‘Roy belde me. Blijkbaar staat hij nog steeds als ICE-contact in je mobieltje.’
Roy – dat zal zijn vriendin niet leuk gevonden hebben. ‘Was hij geschrokken?’
‘Hij draaide een nachtdienst toen hij mij belde en eerlijk gezegd, klonk hij vrij laconiek.’
Shit. Waarom doet het na twee jaar nog steeds pijn?
‘Als jij nou lekker gaat slapen,’ Erik trekt de deken tot aan mijn kin op, ‘dan zal ik kijken of ik iets over die Jonathan te weten kan komen.’ Hij geeft me een scheve glimlach en een zoen op mijn voorhoofd. Zijn eendagsbaard prikt een beetje.
Mijn ogen zakken dicht.

Ik word wakker in een zweem van roze licht en draai mijn hoofd naar het raam. Het silhouet van Orvieto steekt scherp af tegen de vurige avondhemel; de oude stad prijkt op haar rots en knipoogt naar me met oranje lichtjes. Op die rots woon ik al ruim een maand in een eenkamerappartement, studeer ik Italiaans, heb ik Jonathan ontmoet. Is hij ook aangereden? Gewond? Even trekt mijn maag samen. Hij is een van de weinige mannen sinds ik weer alleen ben die niet zijn best deed om mij zo snel mogelijk in bed te krijgen. In het begin voelde ik me bijna beledigd, maar na een paar dagen ontspande ik. Jonathan had interesse in mij om hoe ik dacht, om wat ik zei, niet om hoe ik eruitzag. Toch voelde ik me mooi bij hem. De vraag of er meer kon groeien dan vriendschap leek niet relevant wanneer we door steegjes tussen tufstenen huizen wandelden, langs bloemrijke balkonnetjes, onder wapperende was aan hooggespannen lijnen. We lachten samen om de taalfouten die we maakten, terwijl we een bord pasta of een glas wijn bestelden. Of om de busladingen toeristen die kwetterend door de hoofdstraat achter hun gids aan stiefelden om zo snel mogelijk bij de kathedraal van Orvieto te komen. Of gewoon omdat de herfstzon warm was en we in Italië waren. Waar is hij?

De deur gaat open en de lamp in de kamer springt aan.
‘Hé zus, wat is er? Ben je niet blij me te zien?’ Erik ruikt naar zeep en ziet er uitgerust uit.
‘Ja, natuurlijk wel. Heb je geslapen?’
‘Ik heb vanmorgen een hotelkamer gehuurd, ben in bed gevallen en heb tot vier uur in dromenland verkeerd. Ik voel me weer mens. Hoe gaat het met jou? Je klinkt iets beter.’
‘Ik ben net wakker.’ Ik rek mijn nek en rol voorzichtig met mijn schouders. ‘Mijn hoofd doet iets minder pijn.’
‘Dat is fijn.’ Zijn kus komt op mijn neus terecht. ‘Trouwens, Bianca en de kinderen wensen je beterschap.’
‘Lief. En mama? Heb je haar iets gezegd?’
‘Nee, ik wilde haar niet ongerust maken. Bovendien is ze de afgelopen maand weer verder achteruitgegaan. Verleden week herkende ze me niet eens.’
‘Arme mama.’ De laatste keer dat ik haar zag, lachte en zwaaide ze naar me vanachter het raam van het zorgcentrum, terwijl ik wegfietste.
‘Heb je vandaag met een arts gesproken?’
‘Nee, geen dokter gezien. Heb je nog gevraagd naar Jonathan?’
‘Ja.’ Een schaduw glijdt over zijn gezicht.
‘En?’
‘Sorry, zusje. Hij heeft het niet gered.’
‘Hoe bedoel je?’
Hij ontwijkt mijn blik.
‘Nee, Erik, dat kan niet. Ik heb hem gehoord.’
‘Lieverd, ik heb met een van de ambulancebroeders gesproken. Jonathan lag een meter of tien bij jou vandaan en was waarschijnlijk op slag dood. Hij heeft niet geleden, Karen.’
Kramp trekt door mijn buik. Jonathan kan niet dood zijn. Ik heb toch zijn hand in de mijne gezien –
‘Was er nog iemand anders bij?’
‘Dat weet ik niet. De schoft die jullie aanreed, is doorgereden, dus die kun je niet gehoord hebben.’
De hand, de stem – die Nederlands sprak – heb ik me het verbeeld? En het anker? Ik open mijn rechterhand: leeg. Wacht eens – ook de gouden ring die Roy me voor ons vijfjarig huwelijk cadeau heeft gedaan is verdwenen. ‘Erik, waar zijn mijn spullen?’
‘Geen idee.’ Hij trekt het kastje naast het bed open. ‘Hebbes. Tenminste, als deze tas van jou is.’ Hij houdt mijn bovenmaatse namaak Louis Vuitton omhoog.
‘Ja, die is van mij. Wat zit er in?’
Hij schudt de inhoud uit over de dunne deken. Make-uptasje, lippenstift, zonnebril, papieren zakdoekjes, mobiele telefoon, een plattegrond van Orvieto, visitekaartjes, kassabonnetjes. Maar geen sieraden, noch portemonnee of paspoort.
‘Er ontbreekt nogal wat.’
‘Ze zullen je vast niet bestolen hebben.’
‘Buona sera.’ Een etenswalm voor zich uit stuwend, stapt een verpleegster met een dienblad de kamer binnen. ‘Ha fame, la signora?’
Honger? Niet echt. ‘Eh, mi scusi – weet u waar mijn sieraden zijn?
‘De waardevolle zaken worden altijd nella cassaforte gelegd, signora.’
Ik slaak een zucht van verlichting. ‘De rest ligt in een kluis.’
‘Oké, die moeten we morgen dus niet vergeten.’
‘Morgen, hoezo?’
Erik glimlacht. ‘Je denkt toch niet dat ik je hier achterlaat? We vliegen morgen naar Schiphol. Er is plek voor jou in het VU Medisch Centrum. Ik wacht alleen nog op de officiële toestemming van de artsen hier.’
Terug naar Nederland. De rest van mijn onbetaald verlof thuis doorbrengen. Amsterdam. Mijn baan weer oppakken. Mijn leven. Alsof er niets gebeurd is. Maar er is wel iets gebeurd, al begrijp ik niet wat.
‘En… Jonathan? Waar is hij nu?’
Erik schraapt zijn keel. ‘In het mortuarium.’
‘Is er familie?’
‘Sorry, ik heb niet doorgevraagd.’
Een rappe roffel op de deur doet ons opkijken. ‘Signora Prins, Karen?’ In de deuropening staat een carabiniere in een zwart uniform, een pistool op zijn heup.
‘Dat ben ik.’
Hij zet zijn pet af en treedt de kamer binnen. ‘Wij verrichten onderzoek naar de omstandigheden van het ongeluk waar u bij betrokken was. Spreekt u Italiaans?’
‘Si, redelijk.’
‘Mag ik u een paar vragen stellen?’
‘Si… maar ik herinner me niet veel – alleen dat we langs de kant van de weg wandelden.’
‘Aan welke kant liep u, gezien uw looprichting?’
‘Eh, aan de linkerkant.’
‘U herinnert zich niet dat een auto u tegemoetkwam?’
‘No. Het spijt me.’
‘Maakt u zich geen zorgen, signora. En de persoon met wie u samen was – kende u hem goed?’
‘Jonathan? We doen… deden dezelfde taalcursus. Ik heb hem een maand geleden ontmoet en we werden vrienden.’
‘Dan heb ik een verzoek.’ Hij friemelt aan de pet. ‘We hebben contact gezocht met familieleden in Nederland, maar niemand kan op korte termijn hiernaartoe komen om hem te identificeren. Zou u zich in staat voelen om dat te doen?’
Ik zoek Eriks ogen. Hij haalt zijn schouders op.
‘Sì, ik wil Jonathan zien.’
‘Grazie. Ik zal het verplegend personeel informeren.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Dat wordt waarschijnlijk morgenochtend. Arrivederla, signora.’ De man zet zijn pet op, draait zich op zijn hakken om en beent weg.
Erik kijkt hem na. ‘Waar ging dat over?’
‘Morgen ga ik Jonathan identificeren.’
Zijn blik schiet terug naar mij. ‘Karen, weet je dat wel zeker?’
Ik weet helemaal niets zeker en juist daarom moet ik hem zien. Ik knik.
Mijn broer veegt een traan van mijn wang. ‘Wil je wat eten?’
‘Nee, ik heb geen trek. Wil jij het?’
Hij tilt het deksel op. ‘Bouillon… geraspte kaas, brood.’ Hij dekt het eten weer af. ‘Sorry, ik denk dat ik een pizzeria opzoek. Kun jij weer slapen. Is het goed dat ik nu ga?’
‘En m’n appartement? M’n kleren, m’n tablet –’
‘Geef me het adres en ik zal zorgen dat alles in orde komt.’
‘Het visitekaartje moet daar ergens tussen liggen.’ Ik wijs op de rommel uit mijn tas die nog op bed ligt. ‘Palazzo del Cardinale. De eigenaresse heet Elvira. Ze zal zich wel afvragen waar ik uithang.’
‘Dat zal ik haar dan morgenochtend uitleggen.’ Erik doet de spullen terug in mijn tas. ‘Hou je taai, zusje. Tot morgen.’

Golven spatten in mijn gezicht, mijn voeten zoeken vaste grond maar vinden niets en ik zak onder water waar schaduwen op me afkomen, me omcirkelen. Ik draai om mijn as en wiek met mijn armen om ze weg te jagen. Tevergeefs. Omhoog moet ik, omhoog. Ik snak naar adem en schop met mijn benen. Het wordt donker, alles doet pijn, mijn longen barsten. Dan vinden mijn handen houvast, rijs ik op uit het water dat van mij afstroomt en daal ik neer op een rots. Ik lach, ik schater, ik dans, tot ik zie dat de zee wemelt van de lichamen. Mensen. Sommigen zijn in paniek, schreeuwen om hulp, anderen zwoegen en hijgen of zwemmen met krachteloze slagen.
‘Gooi het anker,’ beveelt een stem. Maar het anker dat in mijn handpalm ligt is veel te klein. ‘Gooi,’ herhaalt hij.
‘Geloof jij in die onzin?’ Mijn vaders stem druipt van minachting voordat hij snuivend onder water verdwijnt. Erik houdt watertrappelend zijn gezin boven water en Roy staart me verwijtend aan voordat hij kopje onder gaat.
Ik struikel, val en schuif op mijn buik richting het water, waar de schaduwen onder de oppervlakte loeren. ‘Nee!’ Ik klauw in de rots die verkruimelt tot zand dat tussen mijn vingers doorglijdt. Het anker – met een zwaai werp ik het weg en boven de golven verandert het in een adelaar die met zijn klauwen mensen oppakt en ze een voor een op de rots zet. En de rots raakt niet vol.
Het zand onder mij is weer steen geworden. Een hand sluit om de mijne en helpt me overeind. Jonathan? Nevel vervaagt alles om me heen. Ik staar –

‘Signora Karen.’ Iemand tikt op mijn arm.
Ik schud de hand van me af. ‘Laat me!’
‘Signora, wakker worden, per favore.’
‘Jonathan?’
‘Buon giorno.’ Een jonge verpleegster plaatst een kamerscherm naast mijn bed en slaat de deken terug. De arts komt u zo onderzoeken, maar eerst ga ik u lekker opfrissen.’
De droombeelden wijken voor de werkelijkheid die met een zurige lucht mijn bewustzijn binnendringt. Het meisje geeft geen krimp. ‘Uw broer heeft net schone kleding gebracht.’ Ze koppelt het infuus los, ontdoet mij van de ziekenhuiskleding en knijpt een doekje boven een teiltje water uit.
Ik probeer met een hand de deken over mijn onderlijf te trekken en met de andere mijn borsten te bedekken. ‘Per favore, mag ik het zelf doen?’
‘No, het spijt me, daar is geen tijd voor. De dokter kan elk moment komen.’
Een paar minuten later lig ik met een warm hoofd in een oud T-shirt en een slobberbroek waar zelfs mijn gipsbeen in past.
‘Spiegel?’
Ze aarzelt even. In één oogopslag begrijp ik waarom. De linkerkant van mijn gezicht is paars en opgezet. De iris in mijn linkeroog steekt lichtblauw af tegen de bloeding in het oogwit. Mijn blonde haar sliert vettig langs mijn slapen. Tranen biggelen over mijn wangen.
Jonathan, waarom ben je weggegaan?

De verpleegster legt een wit plastic zakje op het bed. ‘Ecco, uw waardevolle spullen.’
Ik gluur erin. Portemonnee, paspoort…
‘Attenzione, ik breng u nu naar het mortuarium.’ Het bed komt in beweging en ik duw het zakje onder de deken.
In de hal staat de carabiniere. Hij tikt aan zijn pet. ‘Signora, buongiorno. Mi scusi, de autopsie is nog niet afgerond. Over tien minuten kunnen we naar binnen, heeft men mij gezegd.’
De verpleegster laat ons alleen in een misselijkmakend geurenmengsel van wierook, ontsmettingsmiddelen en een weeë lucht die ik niet thuis kan brengen. Ik veeg mijn klamme handen af aan mijn broek. De enige dode die ik ooit gezien heb was mijn vader – in een kist in het uitvaartcentrum. De snikken die toen vanuit mijn borst omhoog stuwden hadden de plechtige stilte ruw verbroken.
‘Karen.’ Erik, gelukkig. Zijn hand op mijn schouder.
Een man in groene kleding slentert de hal in. Hij stroopt zijn blauwe handschoenen af en trekt zijn mondkapje omlaag. ‘U kunt de overledene nu bezoeken.’
Erik manoeuvreert het bed de krappe kamer in. Pas als hij stilhoudt, kijk ik op. Eén blik is genoeg om het beeld in mijn geheugen te etsen. Het is niet de Jonathan die ik ken, de Jonathan met de rode krullen en de brede lach, die bruist van leven, met wie ik onder de sterren wandel en in de regen jog. Nee, deze Jonathan ligt roerloos op een metalen tafel onder een laken waar alleen zijn hoofd strak en bleek onderuit steekt, zijn haar glad achterover gekamd, zijn sproeten vervaald. Eén blik. Mijn adem stokt en ik knijp mijn ogen dicht. ‘Erik, haal me hier weg. Alsjeblieft.’
In de hal houdt de carabiniere ons tegen. ‘Signora, bevestigt u dat dit het lichaam van De Wit, Jonathan is?’
‘Si.’ Het is alleen zijn lichaam. Jonathan zelf is verdwenen.
‘Dan heb ik uw identiteitsbewijs nodig.’
Ik haal het zakje onder de deken vandaan en vis mijn paspoort eruit. Terwijl de man mijn gegevens op een formulier kopieert, springt een vraag op. ‘Wie heeft eigenlijk de ambulance gebeld?’
Hij kijkt op van zijn formulier. ‘Daar kan ik helaas niets over zeggen zolang het onderzoek niet afgerond is. Als u wilt, kunt u later een kopie van het politierapport opvragen.’
‘Grazie. Spoort u alstublieft de schuldige op.’ Ik klem mijn kaken op elkaar. En sluit hem levenslang op.

Op de overdekte parkeerplaats voor de spoedeisende hulp overhandig ik Erik het plastic zakje. ‘Wil je kijken of alles erin zit?’ Mijn stem trilt, net als mijn handen.
Hij bestudeert de inhoud. ‘Paspoort, portemonnee… horloge, een ring, twee oorbellen… dat is het.’
Ik bijt op mijn lip.
‘Ontbreekt er iets?’
‘Nee, ik dacht… ach, laat maar.’
‘Oké, Karen, goede reis. Ik zie je over een paar uur bij de gate.’
Twee ambulancebroeders tillen mij behoedzaam van het bed op een brancard en schuiven me de ambulance in. Hun luidruchtige gesprek stopt wanneer een van hen ook instapt, de deuren met een klap dichtgooit en naast me komt zitten. Hij glimlacht naar me, maar zijn ogen spreken medelijden. Ik wend mijn gezicht af.
De motor start. Zonnestralen worden gefilterd door het melkglazen raam. Ciao Orvieto. Addio Jonathan. Einde droomreis.
Net als we langzaam wegrijden, roept een vrouwenstem en de ambulance stopt. De deuren gaan weer open; het meisje dat me gewassen heeft verschijnt in een halo van licht en strekt haar geopende hand naar mij uit. Ze hijgt een beetje. ‘Signora, is dit van u? Ik vond het op de grond voor de kluis.’ In haar palm glanst een glad, gouden ankertje.
Kippenvel golft van mijn kruin naar mijn tenen. ‘O, grazie mille.’
Als in een vertraagde opname glijdt het sieraad van haar hand in de mijne. Onmiddellijk sluit ik het op in mijn vuist.
Niet loslaten. Nooit.

Houvast © Milly Born

Beoordeling Fiona Hack

Deze start van een roman maakt me erg nieuws­gierig. Hoe zit het nu allemaal? Het doet me denken aan een psychologische thriller. Ik vraag me af waar-om de auteur voor twee landen heeft gekozen. Italië en Nederland. Ik ben benieuwd of de noodzaak in de loop van de roman duidelijk gaat worden. Heeft Italië een bepaalde functie? Omdat er veel gewisseld wordt van taal is het belangrijk dat dit niet zomaar ge­beurt, maar voor het verhaal een functie heeft. Het schakelen tus­sen de verschillende talen is op zich niet moeilijk, maar haalt de vaart er een beetje uit. Ik heb een klei­nigheidje gevonden en aangegeven in de tekst.