Fijne dagen – Margareta Keijser

Fijne dagen – Margareta Keijser

Ik manoeuvreer mijn rode Ka door het verkeer, dat wat rommelig door de stad ploegt. Hoewel het nog geen avond is, zie ik het duister zich al tegen de voorruit nestelen. De etalages werpen zeeën van licht op de trottoirs en ik verlang naar mijn huiskamer, mijn stoel en m’n sloffen.
‘Waarom ga je nou niet mee oma?’ hoor ik Job weer vragen. Ik heb hem zojuist, na een nachtje logeren, bij huis afgeleverd en hij keelde me zowat bij het afscheid.
‘Je kan toch zwemmen?’ probeerde hij nog.
‘Ja, met mijn hoofd bóven water, Job. Snorkelen lijkt me eng.’
‘D’r is echt niks aan en met flippers aan ga je vet hard.’ In gedachten zag ik mezelf als een dolfijn door de Egyptische wateren schieten.
Mijn kleinzoon gaf zijn verleidingspogingen tenslotte op en met zijn armen nog om mijn nek fluisterde hij: ‘Maar je krijgt wel een sms’je hoor.’ Ik voel een glimlach rond mijn mond sluipen. Met uitzonderlijk veel geduld heeft Job me de kunst van het sms’en bijgebracht en om me in training te houden, piept er van tijd tot tijd een bericht van hem binnen. Job, het late cadeautje van mijn enige dochter, vliegt morgen duizenden kilometers bij me weg. 
Mijn hart krimpt een maatje. Maar, spreek ik mezelf moed in, over tien dagen is hij er weer en ik verheug me nu al op zijn woeste verhalen.
Ik rem voor rood en kijk om me heen. Overal mensen die zich met volle tassen door de straten reppen. Ik kan de kerstmenu’s bijna van hun gezichten lezen. Dat gezette stel daar, gaat vast aan de rollade en dat gezinnetje erachter heeft absoluut spullen voor een gourmet ingeslagen…
Het licht verschuift naar groen en ik trek op. Mijn gedachten springen van de rollade naar Agnes, mijn vriendin. Zij gaat de kerst doorbrengen bij haar zuster, die pas weduwe is geworden. En Harriët, de voorzitster van onze leesclub, heeft een hecht familieleven, dus zij kon ook niet op mijn uitnodiging ingaan.
‘Het worden stille dagen, meid,’ zeg ik hardop, met een randje zelfmedelijden aan mijn stem. Morgen nog maar snel een paar boodschappen doen om die rustige kerst wat leven in te blazen.
 
In de stad hangt een rare sfeer, zo tegen sluitingstijd. Een glitterzee aan kerstverlichting, op verschillende plaatsen verkopers die hun laatste sparren aan de man proberen te brengen en in de winkels het versleten Jingle Bells met personeel dat ik op horloges zie kijken. Al dat geschitter doet pijn aan mijn ogen en voelt ontzettend nep. Het begint te motregenen. Weer geen witte kerst. Die is zo langzamerhand alleen nog maar op de kerstkaarten terug te vinden, die ik aan een rood lint in de kamer heb opgehangen. Ik schiet een slijterij binnen. Een paar flessen behoorlijke wijn moeten me er doorheen slepen.
Als ik weer buiten kom, stuit ik op een politieagent in een geel fluorescerend hes. In de verte zie ik een drietal paarden van de bereden politie met daarachter een onduidelijke menigte. 
‘Wat is daar gaande?’ informeer ik. De agent heeft een zendertje in zijn hand, waar hij zojuist tegen sprak. Hij kijkt op. ‘Er komt een demonstratie aan, mevrouw. U kunt hier beter niet blijven staan.’
‘Bont is moord! Is niet sjiek! Bont is ziek!’ hoor ik een spreekkoor naderen. Indachtig het kerstgevoel een diervriendelijke demonstratie, maar ik raak er toch liever niet in verzeild. Snel kijk ik om me heen en zie aan de overkant van de winkelstraat, tussen twee hoge panden een smalle steeg. De flessen in mijn tas bonken tegen elkaar aan, als ik als een bejaarde haas oversteek en het donkere gat induik. Hijgend leun ik tegen een muur. Ik wacht tot het geweld in mijn borst bedaard is en laat mijn ogen aan het duister wennen. Aan het eind van de steeg ontdek ik een straatlantaarn van de weg die parallel loopt aan de winkelstraat en voorzichtig begin ik die kant op te lopen, met het licht van de lantaarn als een baken op zee. 
Halverwege het straatje stoot mijn voet tegen iets zachts en mijn ademhaling stokt. Vanaf de grond stijgt een klaaglijk gejammer op. Onhoorbaar laat ik de lucht uit mijn longen ontsnappen en blijf doodstil staan. Plotseling word ik bij mijn enkels gegrepen. Ik val bijna flauw van schrik en zak half opzij tegen de muur. Ongeordende beelden schieten voorbij; mijn moeder die een sigaret opsteekt, de blik van mijn ex op onze trouwdag, onze dochter met een vliegenmepper, een zonsondergang in Frankrijk, Job in het bad, de hond met jongen… Maar boven alles uitstijgend is de angst, die mijn lichaam verstart.
‘Help,’ snikt een hese stem, ‘ik ga dood!’
Het duurt een poosje voordat ik de macht over mijn denkvermogen terug heb, maar dan werkt het op volle toeren; is hier iemand werkelijk in nood of sta ik op het punt overvallen te worden door een of andere gek? Voorzichtig probeer ik een van mijn voeten uit de greep te bevrijden, maar de vingers zijn in tegen- stelling tot het stemgeluid sterk. Ze klauwen in mijn vlees.
‘Asjeblieft!’ klinkt het weer en nu hoor ik dat het een vrouw is, daar beneden. Een jonge vrouw. Mijn angst neemt af en behoedzaam buig ik voorover. In het weinige licht van de lantaarnpaal zie ik een meisje gehurkt op de stenen zitten. Haar hoofd rust op haar knieën en ik kijk in een magere nek. Ze houdt nog steeds mijn benen vast. Ik zet mijn boodschappentas op de grond en pak met stijve handen de hare. Sussend begin ik haar omhoog te trekken. ‘Stil maar… kom eens overeind… wat is er nou… toe!’ 
Met veel moeite krijg ik haar uit de hurkhouding, maar ze blijf in een licht voorovergebogen houding staan, met beide armen om haar middel geslagen.
Voetje voor voetje en steeds op haar inpratend, leid ik haar naar het eind van de steeg. Daar is volop licht van de straat en één blik op haar lichaam vertelt me dat ze hoogzwanger is. Haar rokje is kletsnat en een stroom vocht loopt langs haar blote benen een stel versleten laarzen binnen. De vliezen, schiet het door mijn hoofd, er moet snel gehandeld worden. In paniek kijk ik om me heen en zie een taxi rijden. Ik hol naar de stoeprand en steek beide armen omhoog. De wagen parkeert langszij en ik bons op het raampje. ‘We moeten snel naar het ziekenhuis,’ roep ik. De chauffeur stapt uit zijn auto en neemt het meisje op. 
Hij schudt zijn hoofd: ‘Sorry mevrouw, géén junks in mijn wagen. Of ze hebben geen geld óf ze kotsen de boel onder.’ Hij maakt aanstalten om weer in te stappen.
‘Maar dit is een noodgeval! En ík betaal,’ schreeuw ik buiten mezelf. De chauffeur gebaart een verontschul- diging, stapt vastbesloten in en rijdt weg.
Het meisje begint opnieuw te jammeren: ‘Ik ga dood! Ik ga fucking dood!’
‘Je gaat helemaal niet dood, je krijgt een kind,’ zeg ik kortaf. Haar hulpeloze geklaag begint op mijn zenuwen te werken. Met rollende ogen zakt ze door haar knieën. ‘Ik wil geen kind, ik moet een shot!’ gilt ze hysterisch.
Ondertussen grabbel ik mijn schoudertas overhoop naar de mobiele telefoon en bid dat het mijn trillende vingers zal lukken om 112 in te toetsen.
 
‘Je moet bij me blijven!’ smeekt ze als de banden van de brancard worden vastgegespt. Haar buik ligt er als een verdwaalde ballon tussen.
Ik voel weerstand; wat heb ik met dit schepsel te maken? Ik wil naar de veilige warmte van mijn huis, maar op de achtergrond sputtert twijfel. Ze lijkt nau- welijks ouder dan mijn buurmeisje en als ik me voorstel dat zij…
‘Mevrouw?’ Iemand van het ambulancepersoneel tikt tegen mijn schouder. 
‘Wat doet u? We moeten gaan.’ 
‘Ik durf niet!’ huilt mijn vondeling. 
Ik ga naast de chauffeur zitten, zonder te kunnen overzien waar ik in verzeild raak. Op het moment dat ik de veiligheidsriem uitrek, begint mijn hele lichaam te trillen en kan ik alleen nog maar dwangmatig aan de wijn denken die ik in de steeg heb achtergelaten. 
Twee flessen. Twee kerstdagen. Twee flessen. 
Twee…
 
Het licht in de verloskamer openbaart meedogenloos de toestand waarin het meisje verkeert. Ze is broodmager en intens bleek. Boven haar jukbeenderen liggen diepe kringen die haar ogen nog fletser maken dan ze al zijn. Onverzorgd haar piekt rond haar hoofd dat nat is van het transpiratievocht. Haar huid is een landkaart van blauwe vlekken en naar haar armen durf ik niet eens te kijken. Bij binnenkomst zijn er snelle onderzoeken gedaan en is haar lijf met diverse apparatuur verbonden. De opgetrommelde kinderarts is onderweg. Ik hoor termen als soa-test, heroïne, methadon, en een mogelijke abruptio placentae, voorbij komen. De koortsachtige activiteiten wervelen om ons heen, begeleid door het gerammel van tangen en scharen in bakjes. Ik weet niks bemoedigends te zeggen.
Op de vraag hoe ze heet, geeft het meisje onwillig antwoord: ‘Ankie.’
Achternaam? Ze zwijgt, draait haar hoofd af, maar blijft onafgebroken mijn mouw vasthouden.
Mijn rol in dit treurspel is voor niemand duidelijk; ik voel me gedoogd. Er is geen tijd voor analyses, want de weeën komen snel achter elkaar en Ankie gaat tekeer als een varken in het slachthuis. Een gelatexte hand verdwijnt in haar onderlichaam. ‘Je mag gaan persen!’ Het klinkt als een bevel. Onder de pro- fessionele efficiëntie in de verloskamer hangt een duidelijke boosheid. Een boosheid die ik ook voel als ik naar het ondervoede lichaam op het bed kijk. Ik moet alle zeilen bijzetten om niet te braken. De geur van de baring, vermengd met die van zweet, angst en vuil, brengt mijn maag in opstand.
Mijn blik richt zich op Ankie’s opengesperde mond; ik zie dat er tanden en kiezen ontbreken en mijn afschuw maakt plaats voor intens medelijden met de baby die op het punt staat geboren te worden. Het liefst zou ik de hand van de moeder willen losrukken, zou ik haar in het gezicht willen slaan, haar door elkaar rammelen…
Zonder waarschuwing glibbert er een paarsblauw wezentje tussen de benen van Ankie. Het spant zich en een hoog, ijl geluid maakt zich los uit een verzameling dunne ribbetjes. 
Ik sta aan de grond genageld naar het kind te staren, gefocust op de met vocht gevulde oogleden, waar een netwerk van blauwe adertjes doorheen schemert. 
De baby jammert als een hondje in doodsnood en de stokjesdunne armpjes zwaaien ongecontroleerd in de ruimte. Ik kijk door een waas van tranen.
‘Het is een meisje!’ De verpleegkundige praat tegen de moeder, maar die doet alsof het haar niet aangaat. Ze heeft evenmin weet van de vaardige handen die haar kind onderzoeken.
‘Ankie, je hebt een dochter,’ zeg ik zacht en raak haar schouder aan. Geen reactie. 
Ik kijk hulpeloos naar de gynaecoloog die zijn schouders ophaalt. Hij knipt de navelstreng door en klemt de uiteinden af. Zijn mond is een streep.
‘Ze moet de couveuse in,’ zegt een verpleegkundige tegen mij, ‘prematuur en ondergewicht.’ Behoedzaam tilt ze het kindje op, dat nog steeds klaaglijk huilt.  Automatisch doe ik een stap naar voren, vanuit een drang om te willen koesteren, het kind tegen me aan te houden.
‘Hoe gaat de baby heten?’ Een vraag aan Ankie. Ik draai me naar haar om.
Ze staart naar het plafond en haalt haar schouders op. Dan kijkt ze mij aan.
‘Hoe heet jij?’ Ik voel overal kippenvel. Als dit het enige is wat ik voor het kindje kan doen… 
‘Emma,’ zeg ik. Ankie knikt nauwelijks merkbaar, klemt haar lippen op elkaar.
Ik loop naar de couveuse, waarin mijn kleine naamgenoot gedempt ligt te huilen. 
‘Dat wordt de komende uren alleen maar erger,’ verzucht de verpleegkundige, die bezig is met het knopjespaneel, ‘ze is verslaafd geboren en heeft ont- houdingsverschijnselen. Bent u familie?’ 
Ik vertel haar in welke toestand ik Ankie heb aan- getroffen. 
Hoofdschuddend zegt ze: ‘Ze mag van geluk spreken dat ze u is tegengekomen.’ 
In gedachten kijk ik naar de baby. Ze volgt mijn blik. ‘Er zijn pleeggezinnen waar een drugskindje tijdelijk terecht kan, na het afkicken.’ 
‘Wat gebeurt er met de moeder?’ 
Ze kijkt zorgelijk: ‘Die kan hulp krijgen, maar ze zal de benen wel nemen.’
Als ze weg loopt, blijf ik bij mijn petekind achter. ‘Was ik maar de goede fee die met haar toverstaf kon zwaaien om je een gelukkig en lang leven toe te wensen,’ fluister ik.
Voorzichtig leg ik mijn hand op de glazen cocon en voel de warmte. 
‘Ik zal vaak aan je denken, Emma.’ Mijn stem laat het afweten.
De maaiende armpjes hechten zich aan mijn netvlies.
 
Hoe moe ik ben, voel ik pas als ik door de verlaten hal naar de uitgang van het ziekenhuis loop. De kerstboom met honderden lichtjes, reikt naar het plafond en aan de muren hangen slingers dennengroen met rode strikjes. God ja, het is kerstavond.
In mijn tas geeft mijn mobiele telefoon het sms-signaal. Ik blijf staan om mijn leesbril te zoeken en lees dan de boodschap: papa leert duiken & morgen komt de kerstman in het hotel. xx job
Ik glimlach en voel wat spanning wegvloeien.
Vanachter de balie lacht de portier me toe. ‘Fijne dagen, mevrouw!’
 
Fijne dagen                              © Margareta Keijser
 

Beoordeling Gerard Klappers

Op zich is dit inhoudelijk een goed verhaal. Een oude vrouw vindt een junk die moet bevallen van een drugafhankelijk kind. De oude vrouw trekt zich het lot van de junk en haar kind aan en wordt zich hierdoor extra bewust van haar eigen geluk. Prima dus, alleen vind ik de uitgewerkte vorm voor de inhoud van het verhaal wel wat mat. De verteltoon is vriendelijk en in verhouding vind ik dat er erg veel aandacht is voor onbeduidende zaken als de aankleding van kerstetalages en een demonstratie die wel beschreven wordt maar die niet bedreigend aanvoelt of tot leven wordt gewekt. Dit laatste is bijvoorbeeld een gemiste kans. Waarom krijgt de lezer wel te zien dat de agent tegen een zendertje praat en niet hoe groot de menigte bijvoorbeeld is of wat de hoofdpersoon voelt bij het naderen van de demonstratie? En waarom is het een (dier)vrien- delijke demonstratie en zijn het bijvoorbeeld geen neonazi’s. Het is natuurlijk niet zo dat het neonazi’s moeten zijn, maar een wat bedreigender groepering zou het verhaal wat meer pit geven. Een zin als: Indachtig het kerstgevoel een diervriendelijke demonstratie, maar ik raak er toch liever niet in verzeild, helpt door de woordkeuze en inhoud alle spanning om zeep. Wat de de schrijfster hier vrij vertaald zegt is: het lijkt allemaal eng maar eigenlijk stelt het niet zo veel voor, maar laat ik toch maar even aan de kant gaan.

Vervolgens gebeuren er allemaal erg heftige dingen die nooit heftig voelen. Pas bij deze passage komen de personages wat meer tot leven.

‘Ik ga dood! Ik ga fucking dood.’

‘Je gaat helemaal niet dood, je krijgt een kind.’

Een ander punt waardoor de tekst maar matig tot leven komt is dat het te uitleggerig is. Bijvoorbeeld:

Haar rokje is kletsnat en een stroom vocht loopt langs haar blote benen een stel versleten laarzen binnen. De vliezen, schiet het door mijn hoofd, er moet snel gehandeld worden. In paniek kijk ik om me heen en zie een taxi rijden. Ik hol naar de stoeprand en steek beide armen omhoog.

Hier worden zowel dingen getoond als uitgelegd. Als de vrouw ziet dat de vliezen gebroken zijn weet de lezer dat dit door haar hoofd geschoten moet zijn en dat er snel gehandeld moet worden. En als er iemand om zich heen kijkt, naar de stoeprand holt met beide armen omhoog, dan weet de lezer dat de hoofdpersoon in paniek is. Uitgekleed zou je ook het volgende over kunnen houden.

    

Haar rokje is kletsnat en een stroom vocht loopt langs haar blote benen een stel versleten laarzen binnen. De vliezen. Ik zie een taxi rijden. Ik hol naar de stoeprand en steek beide armen omhoog.

De inhoud blijft hetzelfde maar de lezer wordt wat minder in slaap gesust door zinsdelen die de intentie van de passage afvlakken. En inhoudelijk is dit een heftige scène dus probeer de lezer dat ook te laten voelen. Uit dit verhaal blijkt dat Margareta Keijser een maatschappelijk geëngageerd thema in keurig taalgebruik uit weet te werken tot een makkelijk lezend verhaal. Maar het moet volgens mij beter kunnen, pittiger vooral, waarbij de schrijfster wat mij betreft gerust de schroom wat meer van zich af mag gooien om zich op een wat ongenuanceerder vlak te begeven.