Een Oosters stukje / Barbara Joy

Een Oosters stukje / Barbara Joy

‘Als we vandaag de edelsteenmijnen gaan bekijken, komen we dan in de buurt van Ihala Denya?’ vraagt Joyce aan onze gids als ze achter me in de minibus plaatsneemt. ‘Dat moet een klein dorpje zijn in het Pimbura district. In mijn klas zit een Sri Lankaans meisje dat geboren is in dat dorpje en ik heb haar adoptieouders beloofd dat ik foto’s zal maken als dat mogelijk is. Tenminste als de rest van de groep  het ermee eens is.’
Wimal raadpleegt onze chauffeur, mister Darasinghe die de autokaart erbij pakt. Het district Pimbura staat op de kaart en volgens hem kunnen we er wel naartoe rijden en zal het geen grote omweg zijn.
Wimal draait zich om, gaat op z’n knieën op de voorbank zitten en schraapt zijn keel. ‘Het is wel goed idee om dit dorpje te bekijken. Ligt in Singalees gebied. Als alternatief. Gisteren, de regering heeft oude koningsstad afgesloten. Tamilgebied is op dit moment niet veilig voor toeristen. I’m sorry, maar hierdoor onze trip zal wat korter zijn.’
We besluiten om het dorpje te gaan bekijken en rijden weg bij het hotel.
Wimal doet met zijn arm een zich oprichtende slang na. ‘Pimbura is Singalees naam voor python. In Sri Lanka, wij hebben nog veel natuur.’ Na iedere zin stopt hij even en laat hij een brede glimlach zien.
Ik zit bij het raampje en kijk naar buiten. Er lijkt geen einde te komen aan de drukke stad. Overal lopen, fietsten of rijden mensen door elkaar. De bus wordt ingehaald door een brommer die afgeladen is met kratten. Groenten, fruit, kippen, potten en zelfs een geit worden vervoerd op ouderwetse zwarte fietsen. Ik verbaas me opnieuw over het roekeloze rijgedrag van de bestuurders van de opzichtig beschilderde scootertaxi’s die ze hier tjoektjoeks noemen. Om deze tijd brengen ze kinderen van welgestelden naar school. Ze scheuren door de bocht en halen zowel links als rechts in. Het lijkt wel alsof iedereen zijn best doet om zo gevaarlijk mogelijk te rijden. Een waterbuffel staat in het midden van de weg en houdt het verkeer op met de air van een verkeersagent die weet dat men respect heeft voor zijn gezag. Langs de hoofdweg die naar Kandy voert zijn kleine winkeltjes waar mannen in sari hun koopwaar in de open lucht uitstallen en luidkeels aanprijzen. Uit de autoradio klinkt een hoge vrouwenstem die op klagerige toon een lied laat horen. Wimal deint mee op de maat en schijnt veel plezier te beleven aan het liedje. Schreeuwerige reclameborden roepen om aandacht en overal zie ik vrouwen lopen in kleurige sari’s, sommige met enorme manden of waterkruiken op hun hoofd. Een kruidige geur van specerijen, kokosolie en houtvuur mengt zich met benzinedampen en dringt de bus binnen.
‘Het is niet de bedoeling om de ouders van Shanthi op te zoeken,’ vervolgt Joyce. ‘Daarmee zouden we hen in verlegenheid kunnen brengen. Ik wil gewoon wat foto’s maken van de omgeving en zo.’
‘Shanthi,’ herhaalt Wimal als de bus de hoofdweg verlaat, ‘dat is Tamil naam maar ook Singalees naam. Singalees meisjes, zij krijgen vaak namen van edelstenen. Mijn vrouw, zij heet Damayanthi. Dat betekent diamant.’ Hij glimlacht alsof hij een echte diamant bezit.
Plotseling remt mister Darasinghe sterk af. Uit het oerwoud, dat meteen naast de smalle weg lijkt te beginnen, verschijnt een olifant met berijder, die onverstoorbaar zijn weg vervolgt. ‘Mannetjesolifant,’ zegt Wimal overbodig als hij op het dier wijst.
‘Nou, je hoeft echt geen biologie gestudeerd te hebben om dat te kunnen zien,’ merkt Eddie, de jongste van de twee vrienden, lachend op. ‘Het lijken wel kokosnoten.’ Hij kijkt even naar John die schaapachtig meelacht.
Het duurt even voordat mister Darasinghe kans ziet om de olifant te passeren. Met blote voet trapt hij het gaspedaal wat dieper in.
De dikke bromvlieg die al een tijdje paniekerig door de bus vliegt, rust uit op het voorraam. Mister Darasinghe probeert hem met een papieren zakdoekje te pakken, terwijl hij met z’n andere hand het raampje opendraait. De vlieg voelt het gevaar en weet te ontsnappen aan de grijpende vingers, maar is niet slim genoeg om zijn vrijheid tegemoet te vliegen. Wimal neemt deel aan de jacht en zodra hij merkt dat hij onze onverdeelde aandacht heeft, steekt hij van weer wal. ‘Een goede Boeddhist zoals ik heeft respect voor het leven. Hier, wij geloven in reïncarnatie en vangen liever een vlieg dan hem te doden. Abortus, wij zijn daar ook tegen. Wij accepteren de dingen zoals ze komen. Alles wat gebeurt in je leven is van tevoren bepaald in je karma, je lotsbestemming. Daarom ook, wij hebben veel ongewenste kinderen. Soms zij worden afgestaan voor adoptie naar buitenland. Omdat zij zijn goed geweest in vorig leven, zij verdienen nu een gelukkig leven in ander ver land. Zij zijn oude zielen, hoog op de ladder van reïncarnatie. Daarom, wij hebben veel respect voor hen.’
‘Hoe zit dat dan met de kinderen die te vondeling worden gelegd?’ wil Daphne weten. ‘Zij hebben de benodigde papieren niet en mogen dus creperen in staatskindertehuizen.’
‘Voor westerlingen, het lijkt misschien paradox,’ antwoordt Wimal. ‘Maar voor die kinderen, dat is hun karma.’
‘Als het hier allemaal zulke fatalisten zijn, zullen ze ook nooit iets bereiken,’ mengt Sander zich in het gesprek. ‘Als je daar de ingesleten bureaucratie en de corruptie bij optelt, zal het ook nooit iets worden.’
Mister Darasinghe krijgt de vlieg te pakken en steekt zijn arm uit het raampje om hem vrij te laten.
‘Dan kun je nog zoveel aan ontwikkelingswerk doen, maar met de verkeerde mentaliteit…’
Mister Darasinghe remt uit volle macht. Ik vlieg tegen de rugleuning voor me en hoor een doffe klap gevolgd door een krachtig vloeken van mister Darasinghe.
Daphne is al uit de bus voordat ik goed en wel begrijp dat we iets of iemand aangereden hebben. 
‘Sorry, alles oké?’ verontschuldigt mister Darasinghe zich in de paar woorden Engels die hij kent.
Eenmaal buiten zie ik dat het meevalt. Een gele, schurftige hond krabbelt versuft overeind, schudt zijn magere kop en zoekt hinkend op drie poten een veilig heenkomen.
‘Z’n voorpoot is uit de kom,’ stelt Daphne met verpleegstersblik vast. ‘Met een beetje hulp kan ik hem wel zetten, denk ik.’
Ze loopt al achter de hond aan, maar Wimal grijpt haar bij de arm. ‘Laat hem. Kom,’ gebiedt hij.

‘Nou zeg! Dat arme beest. We moeten hem helpen,’ stribbelt ze tegen.
‘Nee, nee, kom, wij moeten vlug instappen voordat iemand zegt hij is eigenaar van hond en schadevergoeding eist.’
Mister Darasinghe staat naar de verbogen kentekenplaat te kijken met een gezicht of hij elk moment in huilen kan uitbarsten. Wimal trekt hem aan zijn arm en duwt hem bijna de bus in.
‘In Sri Lanka, chauffeur is verantwoordelijk voor gehuurde bus en moet schade zelf betalen. Voor mister Darasinghe, kentekenplaat is verdienste van hele week.’
‘Hoeveel kost zoiets hier dan?’ vraagt John als we haastig wegrijden. Het genoemde bedrag valt mee. ‘Dat is geen probleem. Dat betalen wij,’ zegt de doorgaans stille helft van het vriendenpaar. 
We draaien de met kiezels verharde weg af en komen op een smalle weg van roodbruine aarde die aan beide zijden omsloten wordt door struiken en bomen.
Naast de hoge kokospalmen zie ik nu ook bomen met bananen, papaja’s en mango’s. Samen met de vele struiken waaraan kleurige bloemen zitten, vormen ze een fleurig geheel. Wimal, bang dat ons ook maar het geringste detail zal ontgaan, wijst naar enkele latexbomen in de verte en belooft ons dat we later een bezoek zullen brengen aan een rubberplantage.
De ene bocht volgt de andere op en regelmatig komen we bij een kruising of wegsplitsing. Mister Darasinghe moet een paar keer de weg vragen en zelfs een keer een heel stuk achteruit rijden. Ik heb geen idee hoeveel kilometer we van de hoofdweg verwijderd zijn, maar het lijkt vast meer dan het in werkelijkheid is. Door boomwortels en regens is de weg verzakt en we worden flink door elkaar geschud. De bus komt maar langzaam vooruit en het kost mister Darasinghe steeds meer moeite om de diepe kuilen te ontwijken. Takken schuren langs de ramen. Een paar apen rennen krijsend en met opgeheven staart voor de bus uit of verdwijnen in de bomen.
Zomaar ineens houdt de weg op. Ver beneden ons glinstert een riviertje waar een provisorische brug overheen ligt. De brug is gemaakt is van dikke bamboepalen die met kokostouwen overdwars op ijzeren rails vastgebonden zijn. Aan de overkant slingert het pad van rode aarde zich verder de jungle in, als een regenworm die een veilig heenkomen zoekt onder de planten.
‘Hier, wij kunnen niet verder met bus. Risico is te groot.’
Dat lijkt me niet overdreven gesteld. Naar mijn idee moet je wel levensmoe zijn als je je met een ossenkar over deze brug waagt.
Eén voor één stappen we de drukkende hitte in. Wimal die als enige een lange broek draagt, haalt de autokaart uit zijn borstzak en strijkt even over zijn haar dat glimt van de kokosolie. Hij overlegt met Mister Darasinghe. ‘Misschien, wij kunnen te voet verder gaan. Ihala Denya moet zijn aan overkant.’
Zijn stem klinkt niet erg overtuigd, maar de onpeilbare blik in zijn ogen verraadt niets van zijn onzekerheid. Ik reis nu al bijna een week door dit land dat doordrenkt is van geheimen en oosterse gebruiken en raak er al een beetje aan gewend.
De brug heeft geen leuning; zelf geen touw. Wimal loopt de ongeveer tien meter naar de overkant met een souplesse die ik niet achter hem zocht. Met de handpalm naar beneden, gebaart hij ons om te komen. Voorzichtig stap ik op het midden van de verende palen. Sander loopt vlak achter me. Tussen de palen zitten behoorlijke kieren. Zo’n vier meter lager zoekt de rivier zijn weg tussen de scherpe rotsblokken waarmee de bedding bezaaid is.
‘Ik red het wel… of niet,’ roep ik over mijn schouder naar Sander. ‘Maar dan is dat mijn karma.’
Ik moet weer denken aan de verontwaardigde reactie van Wimal toen ik hem vroeg naar de gebruiken van zijn godsdienst. ‘O nee, madam. Boeddhisme is geen geloof of filosofie, het is een manier van leven.’
Mij best. Als ik met mijn manier van leven de overkant ook maar haal. 
Eddie slaakt overdreven gilletjes als hij als laatste de andere oever bereikt. Nadat we foto’s gemaakt hebben, lopen we zwijgend achter Wimal aan. Het pad versmalt zich en is hier hooguit een meter breed. Mijn dunne kleren plakken al aan m’n lijf en zweet kriebelt tussen mijn borsten. De brandende zon wordt getemperd door het aaneengesloten bladerdak van de kokospalmen die zich hoog boven ons uitstrekken, maar doordat ze tevens de wind tegenhouden, is het broeierig heet. Het lopen gaat zwaar, alsof ik door water ploeg. De vochtige hitte is zo drukkend dat zelfs de vogels zwijgen.
Ik kijk naar de muggenbulten op de kuit van Daphne, als zij opeens een hoge gil geeft en abrupt blijft staan. Instinctief houden we allemaal halt. Ik hou mijn adem in. Vlak voor onze voeten kruist een krokodilachtig wezen van meer dan een meter ons pad. Hij ziet er met zijn geschubde huid uit als een prehistorisch monster. Zijn gespleten slangentong beweegt nerveus heen en weer en nadat hij ons een moment met felle kraalogen opneemt, maakt hij zich snel uit de voeten.
‘Is dat een krokodil?’ vraagt Joyce naast me.
Wimal slaagt er niet in zijn lachen te onderdrukken. Zijn dikke buik beweegt ritmisch mee als hij ons geamuseerd aankijkt. ‘Dat, madam is een cabara, een niet gevaarlijke varaan. Ik denk, hij zoekt water. Een krokodil heeft immers geen tong.’
Ik staar naar de plaats waar het dier verdween en vraag me af wat zich nog meer verborgen houdt tussen het weelderig groen. Het district Pimbura zal zijn naam toch wel ergens aan ontlenen? Het stikt hier natuurlijk van de pythons! Ik voel me opeens een beetje misselijk worden. Ik draai me om naar Sander. ‘Weet jij of pythons gifslagen zijn of dat ze hun prooi wurgen?’ 
‘Ik geloof beide,’ fluistert hij.
Zelfs Eddie zwijgt en het doet me goed te merken dat de anderen ook onder de indruk zijn van de bijzondere sfeer die hier hangt. We sjokken verder en op de een of andere manier voel ik me steeds minder op mijn gemak. Ik ben me bewust van mijn onbekendheid met de omgeving en besef ik dat ik hier niets heb aan mijn aangeleerde kennis als het gaat om overleven, waardoor ik me ongewoon kwetsbaar begin te voelen. Ik spits mijn oren. Ergens vlakbij klinkt een laag zoemend geluid dat waarschijnlijk afkomstig is van insecten. Dieper het oerwoud in, hoor ik de roep van een vogel of aap of weet ik wat voor dier. Planten met parapluachtige bladeren, kronkelig gevormde bomen en enorme bamboestengels vormen een groene achtergrond waartegen de overdadig bloeiende orchideeën en manshoge crotons met dieprood generfd blad scherp afsteken. Grote vlinders in onwaarschijnlijk mooie kleuren dansen om elkaar heen en zitten met trillende vleugels op de felrode bloemen van een hibiscus. Het is ondanks het diffuse licht, dat de scherpe tropische contouren afzwakt, kleurrijker en uitbundiger dan ik ooit gezien heb; schoonheid op een ingehouden manier en wellicht daardoor zo overweldigend.
De geur van de vochtige aarde is ook anders, intenser. De hele omgeving heeft iets onwerkelijks. Misschien komt dat ook door het ontbreken van sporen waaruit ik kan opmaken dat hier eerder mensen waren. Nergens zie ik afval, wegwijzers, paaltjes, hekken of in rijen geplante bomen die, in de mij vertrouwde wereld, deel uitmaken van de natuur. Zelfs geen zon, blauwe lucht of wolken. Alleen die groene tunnel met die vreemde geuren, kleuren en mysterieuze geluiden. Ik ben zo gewend aan wiskundige lijnen dat het ontbreken ervan me onzeker maakt. Sterker nog, misschien heeft dat rationeel denken me wel vervreemd van de natuur en mezelf omdat ik het afgeleerd heb om op mijn intuïtie te vertrouwen.
Mijn zintuigen staan nog steeds op scherp als de begroeiing ineens dunner wordt. Boven ons verschijnen stukjes blauwe lucht. Ik haal opgelucht adem als we bij een kruispunt van wegen komen, al verdienen ze die naam eigenlijk niet. Ossenkarren hebben rode strepen getrokken door het oprukkende groen. Evenwijdige sporen die er uitzien als bloederige schrammen. We houden halt. Wimal verwijdert met z’n zakmes een bloedzuiger van Johns been en kijkt voor de zoveelste keer naar de overhangende takken boven ons. Hij ziet dat ik hem gadesla.
‘Boomslangen,’ licht hij toe. Dus toch. Het kan me niets meer schelen. Ik sta toch al te trillen op mijn benen en snak naar een vergeten flesje water, lauwwarm desnoods.
Ik werp een blik op Wimals horloge en zie dat hij dezelfde tijd aangeeft als toen we uit de bus stapten. Dan realiseer ik me, dat ik Wimal er nooit op zie kijken. Waarschijnlijk staat het uurwerk al tijden stil en dient hij enkel als statussymbool. Nou ja, het is in ieder geval een veilig idee, dat hij de slangen wél in de gaten houdt.
Wimal pakt de autokaart uit z’n nog steeds smetteloos witte overhemd en gebruikt deze als waaier.
John zet z’n pet af en wist met de bovenkant van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Het laat een rode stofstreep achter. Eddie wijst er lachend naar. ‘Wil je op oorlogspad jongen?’
Nerveus gelach.
‘Ze hebben in dat dorp zeker geen café?’ vraagt John. ‘Mensenlief, wat heb ik zin in een pilsje.’
‘Anders ik wel,’ zegt Eddie. ‘Maar ik ben al blij dat we uit die tunnel zijn. Daar zou je als normaal mens toch claustrofobisch van worden?’
Nergens zie ik iets dat op een huisje lijkt, maar op het pad links van ons komt een oude man aansjokken. Voorovergebogen of kromgegroeid en steunend op een stok sleept hij zijn eeltige voeten door de stoffige aarde. Hij is naakt op de smoezelige lap om zijn lendenen na, maar het meest opvallend aan hem is zijn imposante snor en witte baard. Zijn lange haar hangt als een schuimende waterval om zijn schouders en zijn witte wenkbrauwen vormen een vreemd contrast met zijn fonkelende zwarte ogen. Met een tabberd aan zou hij zo een inheemse variant van Sinterklaas kunnen zijn.
Wimal vraagt hem de weg. Met een weids armgebaar wijst de oude man naar de hoge palmen in de verte. Ik hoor een stroom onverstaanbare klanken waarin het woord Ihala Denya een paar keer valt. Wimal draait zich naar ons toe en vertaalt de woorden.
De man neemt ons aandachtig op terwijl hij zijn hoofd bevestigend schudt op een manier die buiten Sri Lanka als ‘nee’ zou worden uitgelegd. De paar tanden die hij nog heeft zijn roodgekleurd van de betelpruim.
‘Deze man,’ wijst Wimal. ‘Hij weet waar het is en zegt dat het is niet zo ver lopen. Ihala Denya betekent lage begroeiing, en dat ligt een stukje die kant op. Hij kan alleen niet uitleggen hoeveel mile het nog is.’
Daphne werpt zich op voor de goede zaak. ‘Die opa kan toch wel zeggen hoe lang het lopen is of desnoods hoeveel passen het ongeveer is naar die lage bosjes?’
‘Nee, madam. Deze man, hij heeft geen begrip van tijd en hij heeft ook nooit leren tellen.’
De man kijkt met een niet-begrijpende uitdrukking naar Daphne die geërgerd op haar horloge tikt en kwaad is om iets wat hij niet kan bevatten.
Hij verliest zijn interesse en na op traditionele wijze gegroet te hebben, vervolgt hij hoofdschuddend zijn weg.
‘Misschien, het is het beste wanneer wij teruggaan. De mensen hier, zij lopen soms twee, drie uur naar een dokter en noemen dat een stukje. Bovendien, dit dorp heeft geen centrum maar alleen hutjes die tussen de heuvels staan. Volgens de man, er is hier vlakbij wel een batie. Misschien, wij kunnen daar naartoe lopen. Soms de dorpelingen gaan daar water halen, een bad nemen of de was doen. Meer, ik kan niet doen voor jullie. I’m sorry.’
‘We zullen het leven maar nemen zoals het komt,’ zegt Joyce die nog een paar foto’s neemt. ‘Ik vind het jammer voor Shanthi, maar er is niets aan te doen.’

Beoordeling Hans ter Mors

Een Oosters stukje is een reisverslag dat onverbloemd autobiografisch is. Het genre is riskant, weet elke redacteur uit ervaring. De auteur roept boven het toetsenbord de eigen ervaringen weer op en dan gaat er vaak van alles mis: er wordt van alles meegedeeld wat voor de lezer geen enkele relevantie krijgt (‘het is nou eenmaal zo gebeurd’) en er zit geen ontwikkeling in de reeks gebeurtenissen.

Barbara Joy blijkt dat allemaal, bewust of intuïtief, heel goed door te hebben, want Een oosters stukje is een perfect reisverhaal, op het niveau van de artikelen die in een chique blad als Grande staan. De lezer van dit proza ervaart de reis en dat is wat men met een dergelijke tekst wil bereiken. De schrijfster slaagt hierin door de reizigers een concreet doel te geven: er moet dorpje worden opgespoord. Bovendien zijn de notities van de reizigster plezierig persoonlijk (Mij best. Als ik met mijn manier van leven de overkant ook maar haal) en niet alleen maar ‘particulier’; ze heeft het niet over zaken die uitsluitend op haar zelf of het gezelschap betrekking hebben en die dus voor de lezer niets oproepen. Goede observaties, zowel van de personen als van de toestanden, waardoor de ‘toestanden’ mooi invoelbaar zijn: de hitte, de apathie die de angst voor slangen begint te overheersen.