Verdwaald / Barbara Joy

Verdwaald / Barbara Joy

(fragment uit een manuscript dat als kort verhaal beoordeeld mag worden)

Een moederlijk type van een jaar of vijftig komt me ophalen. Ze stelt zich voor als de arts die de ingreep zal verrichten en gaat me voor naar haar kamer. Ze loopt sneller dan mijn benen willen, ook mijn denken wordt beheerst door dat ene. Straks wordt hij begraven. De rouwdienst is al begonnen. Ik zie het haarscherp voor me, toch blijft het iets onwerkelijks hebben. Het zal wel druk zijn met al die kinderen die samen met hun ouders afscheid komen nemen van hun meester Rob. Nieuwsgierige blikken, fluisterende gesprekken, niemand zal begrijpen waarom hij… Was ik maar niet zwanger…
De arts draait zich om, glimlacht. ‘Kom je van ver?’
‘Ja. Drie uur rijden.’
‘Gelukkig is het goed weer. Dat rijdt wat prettiger. We zijn er. Kom, ga daar maar zitten.’
Ze lijkt me sympathiek. Als zo’n lieve vrouw abortussen kan uitvoeren, zal het wel meevallen.
‘Wanneer was je laatste menstruatie?’ vraagt ze.
‘Dat weet ik niet precies. Ik weet wel wanneer de bevruchting plaatsvond, 3 april.’
Ze pakt een rond kartonnetje en draait eraan.
‘Oké. Het is gebruikelijk dat we je bloed nakijken en een echo maken om de duur van de zwangerschap vast te stellen. Ga daar maar liggen. Dan maak ik eerst even een echo.’
Ze gaat met een apparaatje over mijn buik en kijkt op een monitor die zo gedraaid is dat ik het beeld niet zie. Er is ook geen geluid.
‘Het kan niet en het mag niet,’ zei hij. ‘Je moet het laten weghalen.’
Ik staar naar de klok en zie in gedachten zijn kist staan. Remy en Tessa zullen wel naar me vragen, alleen al voor hen zou ik erbij willen zijn. Wat doen ze op dit moment? Begrijpen ze dat hun vader nooit meer wakker wordt? Nog even, dan zal dit kind er ook niet meer zijn. Het laatste wat ik voor hem kan doen. En Katja.
‘Goed. Ongeveer achttien weken, dat komt overheen met de datum die je noemde. Kom er maar af.’
Ze schakelt het apparaat uit en komt tegenover me zitten.
‘De zwangerschap is inderdaad te ver gevorderd voor een curettage. Dat is geen probleem, we doen het dan op een andere manier. Het gaat als volgt: Als je onder narcose bent, binden we de navelstreng af. Dan krijg je een infuus dat minimaal zes uur moet indruppelen. Dat maakt de baarmoedermond week en als er voldoende ontsluiting is brengen we je opnieuw onder narcose en voeren de rest van de ingreep uit. Meestal is het dan al avond. Als alles goed verloopt, mag je de volgende morgen naar huis.’
Haar manier van benaderen bevalt me wel. Het gaat over iets wat geen probleem is en door haar in orde gemaakt gaat worden, buiten me om. Als ik wakker word is alles weer bij het oude.
‘Je mag natuurlijk alleen komen, dat gebeurt vaker, maar misschien is het beter als je opgehaald wordt.’
‘Ik kom alleen. De volgende ochtend kan ik toch wel gewoon autorijden?’
‘Ja, in de meeste gevallen wel. Er zijn vrouwen die er niets van merken. Je verliest alleen nog wat bloed. Niet meer dan bij een normale menstruatie. Je krijgt medicijnen mee om een infectie te voorkomen. Als je wilt, kan je bij ons ook een recept krijgen voor anticonceptie.’
‘Dat is niet nodig. Ik heb geen relatie meer. Hij…’
Ze neemt me zwijgend op. Haar ogen staan opeens ernstig.
‘Ik hoop dat je het goed overwogen hebt. We zijn wettelijk verplicht om je nog vijf dagen bedenktijd te geven. Je moet wel beseffen dat het definitief is. Het gebeurt weleens dat een vrouw achteraf spijt heeft. Dat kan tot emotionele en zelfs psychische problemen leiden.’
‘Ja. Ik heb er goed over nagedacht. Ik heb nooit naar kinderen verlangd en verwacht ook niet dat dit ineens zal gebeuren.’
‘En de vader?’
‘Hij wilde het niet, hij is.., hij was…’
Mijn stem klinkt opeens vreemd hoog. Ik haal diep adem. ‘Hij was getrouwd. Net als ik. Toen hij hoorde dat ik zwanger was heeft hij een eind…’
Ze geeft me een tissue en zet de doos binnen handbereik.
‘De trein. Het was de eerste trein van die ochtend.’

Met de halfgeopende gordijnen in mijn handen staar ik uit mijn slaapkamerraam, de hoge ligusterheg schermt de buitenwereld af, maar het is niet voldoende. Ik zou willen onderduiken, slapen, alles vergeten, in ieder geval tot de abortus voorbij is, als mijn slaapkamer maar niet zo’n verstikkend voelde. Ik hoopte dat het beter zou gaan als Sander weg was, maar het maakt geen verschil. Mijn huis heeft zijn beschutting verloren. Ik kan niet anders dan vluchten, zoeken naar een plek waar ik weer adem kan halen.

Een uur later parkeer ik mijn auto bij het bos van Bergen op Zoom. Ik volg hetzelfde pad als ik vorig jaar liep met Sander, Rob, Katja en hun kinderen. Remy aan de hand van Katja en Tessa in de houten bolderkar die Rob gemaakt had.
Rob. Voorzichtig laat ik zijn naam toe. Daar, in de schaduw van die eeuwenoude beuk stonden we, keken we naar de stam waarin liefdespaartjes hun namen gekerfd hadden. Met z’n vinger ging hij over een hartje terwijl hij me even verlegen lachend aankeek.
Ik zuig mijn longen vol en verjaag de pijn met mijn ademhaling. Het is stil in het bos. Getemperd zonlicht valt in schuine banen tussen de oude bomen die deel uitmaken van een grootse harmonie, niet te doorgronden, maar bestaand. Ik ken de troostende werking die daarvan uit kan gaan, maar het bereikt me niet.
Het zandpad loopt met een flauwe bocht om manshoge rododendrons en azalea’s. In het zand liggen verdorde bloemen. Die dag stonden de struiken in volle bloei. Rob plukte een gele azalea en schoof die in m’n haar. ‘Een mooie bloem voor een mooi meisje,’ fluisterde hij. Ik durfde niet op te kijken, bang dat m’n blik me zou verraden. Met gesloten ogen bleef ik staan luisteren hoe hij de geur inademde. Langzaam, het moment rekkend.
Ik zie mijn voeten afdrukken maken in het zand, maar het zijn mijn voeten niet meer. M’n benen, m’n handen, m’n armen, het is net of ze niet bij me horen.
Verderop staat een hoge kastanje. Solitair. Met mijn rug tegen ga ik tegen de dikke stam staan, probeer ik mijn omgeving in me op te nemen. De zon beschijnt de zijkant van mijn lichaam, hij verwarmt mijn gezicht, hals, de plekjes waar Rob me kuste, zachtjes, hartstochtelijk. Ik draai mijn hoofd af. Boven me trillen de bladeren in de wind. Hoog in de boom gaan eksters tegen elkaar te keer. Ik kan ze niet vinden. De boom zit te dik in blad. De bloemen zijn uitgebloeid en veranderd in piepkleine groene bolsters waarbinnen de vrucht zich al aan het ontwikkelen is.
Snel maak ik me los van de stam. Ik ben buitengesloten. Verdwaald in mijn eigen lichaam. Alleen dat deel van mijn denken waar herinneringen tot leven komen, is nog van mij.
Daar is het houten bruggetje. Aan de andere kant begint het naaldbos waar we om Remy een plezier te doen, verstoppertje speelden. Ik loop over de verende planken en til in gedachten Tessa weer aan haar armpjes op. Een, twee, hupsakee. Remy huppelde voor ons uit, blij met de belofte dat we met hem gingen spelen. Met mijn armen op de leuning staar ik in het bruine water. Was het toen ook al zo vies? Ik weet het niet meer. We waren die dag allemaal in een uitgelaten stemming, aanstoken door een vrolijkheid die toen nog zo vanzelfsprekend leek.
Katja was aan de beurt om te zoeken. Tessa en ik zaten weggekropen achter de sparren die een eindje verderop groeien. Als vanzelf loop ik die kant op.
Diep in mijn buik kriebelde het. Als een kind genoot ik van de spanning dat we ieder moment ontdekt konden worden. Ik zat gehurkt met mijn armen om Tessa heen die tegen me aanleunde. Ze legde haar vinger tegen haar natte lipjes en keek samenzweerderig naar me op. Op het moment dat ik mijn wang tegen haar rode wangetje drukte, voelde ik Rob. Hij was in de tegenovergestelde richting weggelopen en moest een omtrekkende beweging gemaakt hebben. Hij hurkte achter me. Hijgend. Door mijn vest heen voelde ik de warmte van zijn handen op mijn schouders, de kracht van zijn lange vingers. Zo met Tessa in mijn armen en Rob achter me in de beslotenheid van deze afgezonderde plek kreeg ik een merkwaardig gevoel van eenheid. Met Sander waren er momenten geweest dat ik me gelukkig voelde, maar niet eerder had ik me zo compleet gevoeld als nu. De energie zinderde door me heen, een energie die nog dagen doorwerkte, ook als Rob niet in mijn buurt was.
Ik ga op dezelfde plek staan. De herinnering wordt zo sterk dat ik verwacht dat hij ieder moment vanachter de bomen zal komen, lachend, z’n handen vol dennenappels.
Me wentelen in herinneringen, het is kennelijk de enige manier om mijn gedachten te laten wegdrijven zonder dat ze doodlopen of me angst aanjagen. 
Aan het eind van de kronkelige weg is de zandverstuiving. Daar staat het bankje waar hij met mij sprak over zijn moeder. Ik slenter er naartoe.
‘Ik mis haar,’ zei hij. ‘Mijn moeder was altijd een vanzelfsprekend deel van mijn leven, de spil van onze familie, misschien dat het daardoor komt… Ik voel me een beetje stuurloos, Angela.’
Heimelijk raakte ik zijn hand aan. De frons tussen zijn wenkbrauwen verzachtte. 
‘Haar mening was belangrijk voor me. Het klinkt misschien gek, maar zelfs nu ze er niet meer is, ben ik bang dat ik haar teleurstel. Dat ik… dat ik dingen doe die zij zou afkeuren.’
Ik begreep waar hij op doelde, maar wilde het daar nu niet over hebben.
‘Iedereen maakt fouten. Jij bent iemand die controle wil houden, een perfectionist en daardoor maak je het moeilijker dan nodig is. Trouwens, je moeder begreep meer dan jij denkt. Ze volgde haar intuïtie. Zou jij ook wat vaker moeten doen.’
Hij keek me aan. Ik schrok van de boosheid in zijn blik.
‘Was dat maar waar. Dat bedoel ik nou juist. Stel je voor dat we allemaal onze instincten gingen volgen. Ik hoef maar naar jou te kijken om te weten dat dit niet kan.’
Ik zuchtte, wist niets te zeggen.
Katja en Sander waren met Remy aan het voetballen. Remy stond op doel en wipte van het ene been op het andere terwijl hij in zijn handen wreef zoals Rob ook kon doen als hij ongeduldig was.
Hun stemmen dreven naar de achtergrond toen ik naar Tessa keek die bij Rob op schoot zat. Ze had zich tegen hem aan genesteld, telkens zakten haar ogen dicht. Rob kuste haar krullen terwijl hij mij strak bleef aankijken. Zijn blik veranderde, kreeg die bekende gloed.
In gedachten voelde ik zijn lippen op mijn haar, mijn huid. De warmte joeg door mijn lijf en ik ritste mijn vest open.
‘Weet je hoeveel zelfbeheersing het me kost om je nu niet even aan te raken?’ vroeg hij zacht.
‘Denk je dat er een god bestaat of een leven na de dood?’ schakelde ik over naar veiliger terrein.
‘Een god?’ zuchtte hij. ‘Misschien zou je het zo kunnen noemen. Ik ben ervan overtuigd dat er een hoger wezen is. Omdat ik dat diep van binnen voel. Niet omdat anderen beweren dat het zo is.’
‘Boeddhisten geloven in reïncarnatie,’ ging ik verder. ‘Wat ik dan niet begrijp is dat ze geloven dat alles in het leven al van tevoren besloten ligt in je karma. Dan heeft het leven toch geen zin meer?’
‘Nee, ze zijn ervan overtuigd dat die lotsbestemming een gevolg is van eerdere daden,’ zei hij. ‘Dat is wat anders. Een kwestie van oorzaak en gevolg. Niets in het leven ligt vast. Wij mensen zijn in staat om te denken en keuzes te maken, daarom zijn we ook zelf verantwoordelijk voor onze daden.’
Hij hield z’n hoofd een beetje schuin zoals altijd wanneer hij nadacht. Zo zag ik hem het liefst.
Tessa was in slaap gevallen, haar duim gleed uit haar mond. Behoedzaam pakte Rob haar benen en legde ze tussen ons in. 
‘De bijbel, de Thora en de koran zijn volgens mij dan ook bedoeld om mensen te helpen om de juiste beslissingen te nemen,’ formuleerde hij zorgvuldig. ‘In dat opzicht zijn het wijze boeken waar je iets van kan leren, maar ik zal ze nooit als wet accepteren. Ik laat me niet voorschrijven hoe ik deze verhalen, die in een heel andere tijd en context geschreven zijn, moet interpreteren. Nee, ik geloof liever in wat ik voel.’
Hij weet het nu. Hoe het is. Toch kan hij niet echt dood zijn, niet zolang hij nog in iedere vezel van mijn lichaam zit, in iedere laag van mijn ziel. En in ons kind.
De schrik is verlammend. Ik blijf staan tot het overgaat in draaglijke onrust. Ik moet me beter wapenen. Het is nog geen kind, het is niks. Gelukkig ben ik bijna bij dat bankje. Nog een laatste bocht. Ik versnel mijn pas en blijf opnieuw staan. Het bankje is er niet meer. Op de plaats waar ik hem verwacht te zien staat een picknicktafel.
Dit mag niet, dit kan niet. Alles moet blijven zoals het was. Ik inhaleer diep om de paniek op afstand te houden. Het wordt licht in mijn hoofd, snel laat ik me aan de tafel zakken.
Onbewust was ik op zoek naar deze plek, besef ik ineens. Ik kan het niet verdragen dat de werkelijkheid niet overeenkomt met de verzonnen wereld waarin hij rondloopt en bestaat zoals ik hem het liefste zie.
Hij is er niet meer, zeg ik tot mezelf. En morgen zal de ingreep plaatsvinden, zal ook dat deel van hem niet meer bestaan.
Morgen, het komt nu wel erg dichtbij. Ik kan nog terug. Een kindje hebben zoals Remy of Tessa.
Ben ik wel in staat om een goede beslissing te nemen? Ik leg mijn hoofd op mijn armen en ruik het pasgezaagde hout. Vroeger hield ik van die geur.
De woorden van de arts komen weer boven. ‘Soms hebben vrouwen spijt’. Dat waren toch ook vrouwen die het eerst zeker wisten? Of deden ze het onder druk van hun omgeving? Dit is toch wat Rob wilde? En Katja. Haar wanhoop, haar verwijten, het doet teveel pijn om terug te halen, maar ze heeft gelijk. Het kan niet. Ik moet verstandig zijn. Het gaat niet alleen om de schande waarmee ik de nagedachtenis aan Rob zou belasten, maar ook om het kind zelf. Ik moet het later recht in de ogen kunnen kijken en zeggen dat het gewenst was. Je mag niet voor een kind kiezen om egoïstische redenen. Is boetedoening ook niet egoïstisch? Nee, het is een goede beslissing. Ik zal niet opnieuw de fout maken om toe te geven aan mijn verlangen

Op de terugweg zie ik vanaf de hoge brug de contouren van de stad. Het gaf me altijd een fijn gevoel te weten dat ik bijna thuis was. Nu zou ik de auto willen keren. Had ik maar vast een nieuwe plek.
Ineens zie ik Rob. Hij rijdt me tegemoet in z’n zilvergrijze Audi. Met een hand aan het stuur en de ander losjes tegen het raam. ‘Dit kan niet,’ schreeuwt het door m’n hoofd, mijn hart, mijn lijf. Ik hap naar adem. ‘Hij is dood. Hij heeft je in de steek gelaten.’ Door de tranen kan ik de kentekenplaat niet lezen. Net nu ik mezelf wil bewijzen dat het zijn auto niet kan zijn. Met een hand omklem ik het stuur en met de andere veeg ik de tranen weg. Als ik weer voor me kijk, rij ik op de verkeerde weghelft, minder dan een paar meter van de auto verwijderd. In een reflex gooi ik mijn stuur naar rechts en trap ik op de rem.

Ik ontwaak zonder goed wakker te kunnen worden. Mijn lijf voelt zwaar aan, verdoofd. Een tijdloos moment weet ik niet waar ik ben. Dan ruik ik de ziekenhuisgeur. Natuurlijk; de kliniek. Het eerste gedeelte is achter de rug. Het kindje is dood.
Ik hou mijn ogen gesloten om in het schemergebied te blijven. Het besef komt toch, eerst langzaam, dan dwingend. Het deel van Rob dat doorleefde in mijn buik is er niet meer. Net als hijzelf. Al die tijd heb ik hem van binnen gevoeld. Op die plek zit nu een grenzeloze leegte.
Ik sta in een verlaten winterlandschap, aan de rand van een bevroren rivier. Ik moet hier iets doen, maar weet niet meer wat. Onder de ijslaag verschijnt het gezicht van Rob. Ik laat me op mijn knieën vallen en beuk met mijn blote vuisten op het ijs dat maar niet wil breken. Bij iedere slag wordt Rob kleiner en kleiner; verandert hij in een baby die in de diepte verdwijnt. Weg moet ik, weg van hier, maar ik kan me opeens niet bewegen, ben als een steen die achterbleef in de bedding van de rivier, enkel nog in staat te breken.
Van ver klinken stappen, gerammel van een wagentje met serviesgoed.
Dit is geen droom. Mijn kindje leeft niet meer. En dat heb ik zelf laten gebeuren… Het hamert door mijn hoofd. Mijn god, wat heb ik gedaan?
Dit heeft Rob niet gewild. Ik weet het zeker. Dit maakt z’n dood nog zinlozer. 
Ik leg mijn handen op mijn buik. Voorzichtig, tastend. Het voelt net als anders. Het kindje zit er natuurlijk nog. Waar ben je nu? Heb je iets gevoeld toen ze de navelstreng afbonden? Dit is niet wat ik wilde. En je vader ook niet. Het spijt me kleintje, het spijt me zo.
In mijn hand zit een infuus. Ik voel het verband. Druppel voor druppel maakt het mijn lijf gereed om jou uit te stoten. Ik kan je niet meer beschermen. Was je vader maar hier. Alleen om mijn hand vast te houden.
De pijn golft door me heen en balt zich samen in mijn maag. Ik moet overgeven. Snel kom ik overeind.
Een dansende vuurbal met oranjerode vonken en strepen verblindt m’n zicht. Alleen aan de rand van m’n gezichtsveld is het beeld helder.
‘Ze komt bij,’ hoor ik een vrouw zeggen.
Voorzichtig draai ik m’n hoofd in de richting van het geluid. Aan de achterkant van m’n hoofd zit een hamerende pijn. Hier klopt iets niet. Daar hebben ze niets over gezegd. En waarom kan ik me niet herinneren dat ze me naar de operatiekamer hebben gebracht?
Voorzichtig betast ik mijn hoofd, mijn nek.
Een vreemde, koele hand pakt mijn arm en legt hem op de sprei. ‘Gaat het? Ik ben Nora. Kom, leun maar tegen de kussens.’
‘Mijn hoofd… Ik zie niks.’
‘Dat komt door de hersenschudding. Je was een tijdje bewusteloos. De dokter is op de afdeling, ik zal hem even roepen.’
Ik begrijp het niet. De pulserende vuurbal trekt zich langzaam samen; aan de rand is het alsof ik door water kijk. 
Een man in witte jas buigt zich over me heen.
‘Waarom zie ik bijna niks?’
‘Dat komt door de klap op uw achterhoofd. U bent met uw auto van de weg gereden en over de kop geslagen.’
O ja. Die Audi. Rob.
‘Met uw ogen is niets aan de hand. Het deel van de hersenen dat de waarneming stuurt, zit aan de achterkant van je hoofd. Dat herstelt zich vanzelf, maar kan even duren. Op wat kneuzingen na is alles in orde. Ik wil u wel een nachtje hier houden totdat we er zeker van zijn dat er geen bloedingen onder uw schedel ontstaan. Is er iemand aan wie we kunnen doorgeven dat u opgenomen bent?’
‘Eh ja, mijn ouders.’
‘Weet u hun telefoonnummer?’
‘Mijn kind, hoe is het met mijn kindje?’ Ik hou mijn adem in.
‘Was er een kind bij u in de auto?’
‘Nee. Ik was… ik ben zwanger.’
De arts loopt naar het voeteneind van m’n bed en leest mijn naam en adres op van een kaart. ‘Klopt dat?’
‘Ja.’
‘Er is informatie opgevraagd bij uw huisarts zie ik, maar er staat niets over een zwangerschap. Hoe ver bent u?’
‘Ruim achttien weken.’
‘Ik zal de afdeling gynaecologie vragen of ze een echo maken, dan weten we het zeker.’

Nora en nog een verpleegkundige komen me ophalen. Het is nog steeds alsof iemand vuurwerk in mijn hoofd afsteekt, maar de vuurbal is verdwenen. Nora draagt een hoofddoekje zie ik nu, en ze heeft lieve ogen. Ze glimlacht bemoedigend. Ik sluit mijn ogen en leg mijn handen op mijn buik. Nog even en dan zal ik weten of je leeft. Ik durf niet verder te denken.
Op de begane grond rijden ze me naar een onderzoekkamer en laten me achter.
Met m’n handen op m’n buik haal ik diep en rustig adem. Ik voel geen krampen en verlies geen bloed. Misschien wil je toch bij me blijven.
Een al wat oudere man komt binnen en stelt zich voor. Hij vraagt wat er gebeurd is en hoever ik ben.
‘Nou we zullen eens zien,’ zegt hij als hij de kamer verduistert. ‘Doe je shirt maar omhoog.’
Nog maar een paar dagen geleden gebeurde precies hetzelfde, nu wil ik niets liever dan op het beeldscherm kijken. Gespannen tuur ik naar het kegelvormige beeld dat donkere en lichte vlekken vertoont.
‘Hier is het,’ zegt hij als hij iets aanwijst. ‘Het ziet er mooi uit, precies de juiste grootte voor een zwangerschap van achttien, negentien weken.’
Vaag zie ik iets wits afsteken tegen de grijze achtergrond. De dokter vergroot het beeld en dan zie ik het duidelijker. Je leeft! Met kleine schokjes beweeg je je armpjes en beentjes. Rustig maar kleintje. Rustig maar. Alles komt goed nu. 
‘Dit is het hartje,’ wijst hij op een donker vlekje dat driftig beweegt. ‘Ik kan het je ook laten horen.’
Geruis en dan een snel en ritmisch kloppen. Dus dit ben jij. Dit is jouw hartslag. Snel en krachtig. Ik kan mijn ogen er niet vanaf houden. Een echt mensje. Mijn kindje. En dat van jou, Rob.

Beoordeling Hans ter Mors

Een hoofdstuk van een roman, dat inderdaad wel als kort verhaal gelezen kan worden. Aan het begin in de handeling (in medias res) is de literaire lezer wel gewend, al komen er in de eerste anderhalve bladzijde wel wat veel namen opduiken. Maar tot grote verwarring zal dat niet leiden; de zin op pagina 2 Ik volg hetzelfde pad als ik vorig jaar met Sander, Rob, Katja en hun kinderen liep maakt wel duidelijk hoe de verhoudingen liggen.
We zien hier de klassieke verhaalopzet, met het verhaalheden en de herinneringen in flashbacks. Daarbij kan van alles misgaan, maar Barbara Joy heeft de touwtjes strak in handen. De herinneringen worden op een heel natuurlijke manier opgeroepen door het bezoeken van de locatie, het bos bij Bergen op Zoom.
Dat van die strakke touwtjes geldt ook voor de observaties, die allemaal passen bij de motieven ‘leven’ en ‘dood’: de groene bolsters waarbinnen zich een vrucht ontwikkelt, het visioen van Rob onder het ijs die in een baby verandert, als onopvallende maar wel effectieve signalen om het slot voor te bereiden.
Mijn kritiek die, geef ik maar meteen toe, weer niet helemaal objectief is, komt er deze keer op neer dat in het verhaal-heden wel erg veel gebeurt: zich voorbereiden op een abortus, afscheid nemen van zowel de vader als het kind, en dan plotseling dat ongeluk, ontwaken in het ziekenhuis en dan het zien van de foetus. ‘Fout’ is hier niets en het slot is op een niet-sentimentele manier invoelbaar en ‘gevoelig’, doordat het plotselinge besluit niet uitgesproken maar gesuggereerd wordt. Ik vraag mij alleen af of dat ongeluk er nu echt in moet dat de beslissing van de moeder door zo’n toevalligheid geforceerd wordt, doet, het woord zegt het al, geforceerd aan. Een tikkeltje melodramatisch, iets voor een Hollywoodplot. De wending ‘klap/ongeluk/geen bewustzijn/wakker worden’ is bovendien zo vaak gebruikt dat de literaire auteur er liever van afziet. Zeker als de schrijfster de ruimte wil nemen voor een roman, zou ik haar ter overweging willen geven om dit hoofdstuk niet te overladen met belangrijke plotwendingen. Als de lezer zo heftig door de situaties gesleurd wordt, kan die lezer zich niet meer gemakkelijk in de hoofdpersoon verplaatsen en wordt in de tekst de hand van de alles organiserende auteur te veel zichtbaar.