Schele rozen – Margareta Keijser

Schele rozen – Margareta Keijser

Binnenin mijn hoofd zoemt het onophoudelijk.
Daarbuiten omlijst zachte pianomuziek het geluid van schuifelende voeten.
Ik kijk opzij naar mijn moeder. Ze staart naar iets dat er niet is. In haar wimpers kleven restjes mascara en onder een van haar oogleden beweegt een spiertje razendsnel. Het lijkt haar niet te deren. Waarschijnlijk voelt ze ook niet eens dat mijn broer zijn hand op de hare heeft gelegd. Mark dóet dat gewoon, daar hoeft hij niet over na te denken. Jaloezie schrijnt in mijn borst.
Ik draai mijn hoofd af en kijk omlaag naar mijn eigen handen.
Afgekloven nagels en plukkende vingers. Het papieren zakdoekje dat oma zo-even aan me gaf, is bijna tot stof verpulverd. Stof.
Straks zal mijn vader tot stof vergaan. As is ook een soort stof.
Recht voor ons, op een kleine verhoging, staat de kist met mijn vaders lichaam er in. Dwars door de bloemen en het hout heen kan ik in gedachten zijn dode handen zien; raar vergroeid en in een krampachtige houding boven op zijn buik gelegd. Net gebroken handen van een etalagepop, vindt Mark.
Er doemen beelden op van mannen met mondkapjes, die de schedel van mijn vader openzagen. Huib heeft zijn hersenen beschikbaar gesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Vanuit mijn nek begint een bonzende hoofdpijn omhoog te klimmen. Voorzichtig strek ik mijn rug, maar het bonzen houdt niet op. Het beukt aan de verkeerde kant van mijn trommelvliezen. In mijn tas zit een strip pijnstillers, maar ik ben vergeten het waterflesje te vullen. Moeizaam slik ik mijn speeksel weg, dat halverwege blijft hangen.
‘Ondanks zijn ziekte bleef hij zich zo lang mogelijk voor ons bedrijf inzetten. Dat heeft grote bewondering afgedwongen…’
Meneer Kooper, directeur van Kooper & Zonen, staat al minutenlang in de microfoon te praten; ik hoor wat hij zegt, maar zijn woorden lijken lukraak aan elkaar geknoopte klanken zonder betekenis. Gek gezicht heeft die man. Zijn onderkaak staat ver voorbij de bovenste en als hij praat, beweegt die niet alleen op en neer, maar ook opzij, zoals bij een herkauwende kameel. Ik onderdruk een opkomende giechel.
‘We zullen Huib als zeer gewaardeerde medewerker en collega voor altijd in onze gedachten bewaren en wensen zijn vrouw en kinderen sterkte toe in deze moeilijke tijd,’ besluit meneer Kooper zijn toespraak.
Met stijve bewegingen duwt hij twee A-viertjes terug in de vouw, stopt ze in de zak van zijn colbert en loopt naar zijn plaats. De opluchting druipt van hem af.
Een nieuw muziekstuk glijdt volmaakt getimed de aula in. Bruch! Het eerste vioolconcert. Er stuitert een keiharde bal in mijn maag.
Nadat ik het doosje opengemaakt heb en hem de CD geef, legt hij die voorzichtig in het laatje. Zijn handen schudden niet zo erg, deze dag. Het klepje sluit zich en met onzekere vinger drukt mijn vader op start. Ik staar naar de omslag van het doosje. Op de foto staat een jonge violist met een zwart geverfde hanenkam en ongeschoren wangen. Hij is gekleed in van die vage India dingen.
‘Iris,’ zegt mijn vader, ‘zet nou eens niet alleen je oren open, maar ook je hart.’
Genietend leunt hij achterover in de rolstoel en doet zijn ogen dicht.
Ik weet niet precies hoe dat moet, mijn hart open zetten, maar de muziek doet me meteen wat. Misschien vanwege die jongen op het doosje.
Ik stel me hem voor met die viool onder zijn kin, zijn vingers op de snaren en om de strijkstok, maar het zou vooral geweldig zijn als hij in onze kamer zou staan en alleen voor mijn vader en mij zou spelen.
De slepende klanken van het Adagio zuigen mijn tranen omhoog. Ik wil niet huilen waar mijn moeder bij is. Ik kan haar troost niet verdragen.
Uitgerekend nu duikt de herinnering op, die ik diep had weggestopt.
‘Ik zie je dus volgende week?… Ja, ik ook…’ De woorden hangen nog in de kamer als ik binnenkom. Ze lijkt betrapt, terwijl ze de telefoon neerlegt.
‘Wie was dat?’ vraag ik.
‘Oh iemand die jij niet kent,’ zegt ze. Té luchtig.
‘Gaan we al gauw eten? Ik heb giga honger.’
‘Ik heb pizza’s besteld.’
‘Jasses mám! Alwéér pizza?’
‘Ik had écht geen fut om te koken hoor; ik ben óp!’
Als ze de kamer uit is, druk ik zonder er bij na te denken op de herhaalknop en met de hoorn een beetje van mijn oor af hoor ik: ‘Met Jeroen. Ben je nu alweer van gedachten veranderd?’
Shit, de nummerweergave! Ik hang snel op. Jeroen? Kennen wij een Jeroen?
Driftig duw ik de opkomende woede de kop in, klem mijn kiezen op elkaar en kijk strak door de glazen wand achter de kist, die uitzicht biedt op een enorme vijver. Met uitgespreide zwemvliezen, de poten schuin naar voren, strijken een paar eenden op het wateroppervlak neer om ontspannen verder te dobberen.
In het midden ligt een zwaan voor anker. Het water weerspiegelt zijn witte verenpak. Sneeuwwit…
De klep van mijn geheugen sluit niet meer. Het verleden springt beeld voor beeld tevoorschijn als foto’s op een computerscherm.
Zondagmorgen. Mijn vader staat zich te scheren in een van die belachelijke boxershorts van hem. Op zijn rug glijden de druppels van de douche nog naar beneden en hij buigt zich voorover naar een stukje schoongeveegde spiegel, dat van zijn gezicht een foto in een dampende lijst maakt.
Ik sta met mijn handen op mijn rug dichtbij om alles goed te kunnen zien. Met een krabbertje trekt hij strepen in het witte schuim op zijn wangen. Eigenlijk wacht ik op het geluid van het scheermes over de stoppels van zijn kin, waar ik altijd zo lekker van moet rillen. Meestal maakt hij grapjes als ik bij het scheren kijk of kwakt hij een dot scheerzeep op mijn neus, maar deze keer is hij ingespannen bezig en trekt ook niet van die mooie rechte strepen als anders. Daar wil ik net wat van zeggen, als zijn hand uitschiet en hij zich lelijk in zijn kin snijdt. Het witte schuim kleurt in één keer rood.
Raar genoeg moet ik meteen aan Sneeuwwitje denken. Blank als sneeuw en rood als bloed. Maar Sneeuwwitje roept geen ‘shit’ en ‘donder op!’
Helemaal overstuur vlucht ik de badkamer uit. Nog nooit heeft hij op die toon zoiets tegen me gezegd.
Met een schok realiseer ik me dit nog geen tien jaar geleden is.
Toen ik zes was, had ik nog een gezonde vader en een vrolijke moeder. Nu is mijn vader dood en mijn moeder veranderd in iemand die ik probeer te haten.
Ik moet hard met mijn ogen knipperen, om die rottranen de baas te blijven.
Oma legt een nieuw zakdoekje in mijn schoot en klopt er zachtjes op.
Aan haar ringvinger glanzen twee gouden ringen. Oh god, ik moet niet vergeten dat het voor háár ook een moeilijke dag is, want het is tenslotte wél de verkeerde volgorde als je zoon eerder dood gaat dan jijzelf. Even druk ik haar hand en dan snuit ik mijn neus in het zachte papier.
‘Gaat het?’ fluistert ze. Ik knik, kijk langs haar heen over mijn schouder en schrik me een ongeluk van de hoeveelheid mensen achter ons. Werkelijk alle stoelen zijn bezet en achterin staan de mensen zelfs nog in  rijen dik. Heeft mijn vader zó veel kennissen? Waarom zagen we die dan nooit?
Ik voel dat iemand mijn blik probeert te vangen. Het is Jettie. Ze steekt haar hand een stukje voor haar borst omhoog en wappert zo onopvallend mogelijk met haar vingers. Blij verrast lach ik naar haar. Wat lief om te komen tussen alle schoolonderzoeken door. Jettie is mijn beste vriendin. Nee, de állerbeste!!
Op school probeert ze me er doorheen te slepen en helpt met mijn huiswerk waar ze kan, maar ik denk dat het een verloren zaak is; ik heb teveel lessen gemist, de laatste weken.
Zachtjes stoot oma me aan en wijst met haar hoofd in de richting van de katheder. Daar staat Joost, de beste vriend van mijn vader. Nee, de állerbeste!
Hij heeft mijn vader nooit in de steek gelaten. Zelfs toen hij niet meer kon praten, waardoor bijna iedereen in de familie en kennissenkring het moeilijk vond om hem te bezoeken, bleef Joost komen en zat naast het bed de mallotigste verhalen te vertellen. Aan mijn vaders ogen kon je zien dat hij precies snapte waar Joost het over had en dat hij zijn gevoel voor humor nog steeds niet had verloren, ook al kon hij geen vinger meer verroeren en hing zijn leven af van de plastic aan- en afvoerslangetjes die in zijn lijf zaten.
Joost met zijn blonde warrige haar, dat bovenop al aan het uitvallen is, staat achter de microfoon te redeneren alsof hij ceremoniemeester op een feestje is. Zijn zwarte wenkbrauwen zijn voortdurend in beweging en zijn handen schieten alle kanten op. In dat gefladder zoek ik de pinknagel van zijn linkerhand, die altijd knalrood gelakt is. Toen ik daar eens naar vroeg, zei hij dat het hem hielp onthouden dat het geluk in kleine dingen zit.
‘Huib, jongen,’ zegt Joost, ‘hoewel je me ernstig in de steek hebt gelaten, ben ik zielsblij dat er een einde aan je leven is gekomen.’ Het is doodstil in de aula.
Alleen Joost durft dingen te zeggen, die vreemd maar toch heel logisch zijn.
Hij is ook de enige die mijn vaders ziekte is blijven noemen zoals Mark het had opgevangen, toen de diagnose na eindeloos veel onderzoeken was gesteld.
Mark hoorde de moeilijke woorden en vroeg met de ernst van een vierjarige: ‘Papa, ga je dood van Schele Rozen?’ Huib had hem met tranen in zijn ogen geknuffeld en gezegd van niet. Optimistisch en vol goede moed.
We hadden er toen nog geen idee van wat multiple sclerose met een mens kan doen.
‘Snoes,’ fluistert Joost ter hoogte van mijn oor, ‘probeer overeind te blijven en als het niet gaat, moet je me waarschuwen, oké?’ Ik knik en voel me trillerig.
We staan als familie naast elkaar opgesteld, klaar om gecondoleerd te worden. Uit mijn ooghoeken zie ik volle bladen met koffie en cake voorbij zweven. Joost knijpt in mijn arm, zoent mijn moeder drie keer, graaft in Mark z’n haar en gaat er dan als een haas vandoor. Altijd druk.
Mijn moeder en ik staan naast elkaar. De onuitgesproken vijandigheid van de laatste maanden maakt dat we elkaar niet meer kunnen aanraken.
De rij mensen die voorbij trekt, lijkt absoluut geen einde te hebben. Automatisch zeg ik ‘Dank u.’ en beantwoord haastige zoenen en ontwijkende blikken van mensen die zich ongemakkelijk moeten voelen omdat ze nooit meer op bezoek zijn geweest. Wat heeft mijn vader nou aan hun visite in een crematorium!
Ik verlang naar mijn kamer. Naar mijn eigen gedachten. Naar mijn dagboek.
Plotseling bonkt er iets zwaars tegen mijn voet. ‘Au!’ roep ik en trek in een reflex mijn been op. ‘O jee, neem me niet kwalijk,’ zegt een vrouw vanuit haar rolstoel. Ze kijkt me geschrokken aan en probeert mijn hand te pakken. Dat lukt niet want haar hand maakt een onverwachte duikeling en slaat hard tegen het rubber van het wiel. Daardoor verliest ze haar evenwicht en haar bovenlichaam vouwt zich in een oogwenk compleet dubbel. Hulpeloos hangt ze voorover. Een stevige gordel om haar middel voorkomt dat ze uit de stoel valt.
Geheel verstijfd staar ik naar haar smalle rug en doe niets.
Een onbekende man duwt me kalm opzij en hijst de vrouw overeind. Hij legt haar handen weer in haar schoot en wrijft even geruststellend over haar schouders. Dan draait hij zich naar me toe en steekt een hand uit: ‘Jeroen Versteeg en dit is mijn vrouw Judith. We condoleren je met het overlijden van je vader.’ Mijn armen hangen slap aan mijn schouders. Ik kijk hem recht aan. Achter me klinkt heel helder mijn moeders stem: ‘Jeroen en ik kennen elkaar van de gespreksgroep voor partners van mensen met MS.’
Het suist in mijn oren. Jeroen, de telefoontjes, mijn moeders blik, de avondjes weg, mijn vader in dat hoge bed…
Een heftige twijfel overvalt me en snijdt mijn adem af. Ik kijk naar mijn moeder. Haar ogen staan vol verdriet, maar ik zie ook liefde. Voor mij?
In mijn keel komt een dijk van een huilbui opzetten.
‘Zet je hart open, Iris,’ hoor ik mijn vader zeggen.
Opeens verlang ik ernaar om op mijn moeders schoot te kruipen, zoals vroeger, met mijn hoofd tegen haar borst.
‘Mam?’ Mijn stem bibbert.
Aarzelend strek ik mijn hand naar haar uit.

Beoordeling Anneke Blok

In ‘Schele Rozen’ beschrijft Margareta Keijser hoe de zestienjarige Iris de begrafenis van haar vader beleefd. Het is een sober, naturel geschreven verslag, maar onder het directe gebeuren woeden de gevoelens van Iris. Ze ziet de opluchting van de directeur van haar vaders werk tegenover de betrokkenheid van Joost. Heel zuiver is die Joost, de vriend van haar vader, getekend in al zijn ontwapenende oprechtheid. (Twee keer ‘allerbeste vriend ‘ vlak achter elkaar is te veel.) Tijdens de plechtigheid dwalen Iris’ gedachten af. Zij ziet haar moeder, haar broer, haar grootmoeder, haar vriendin, ze kijkt naar buiten, maar vooral naar de kist. De auteur heeft heel gevoelig, maar wel eenvoudig, zonder vals sentiment de gevoelens van Iris vertolkt.

En die gevoelens betreffen natuurlijk allereerst de ziekte en het sterven van haar vader. Op vanzelfsprekende wijze herinnert Iris zich momenten uit het leven van haar vader die voor haar van betekenis waren. De eerste verschijnselen, de opmerking van Mark, muziek die haar ontroerde.

De laatste tijd kwam ik steeds verhalen tegen die chronologisch opgebouwd zijn. Maar eindelijk, daar is het dan: een verhaal met flashbacks. Zien de andere LetterSpinners hoe Margareta Keijser dat gedaan heeft? Ze heeft haar hoofdpersoon, Iris, gesitueerd in een omgeving waarin nadenken heel geloofwaardig is. Dat is niet altijd nodig. Flashbacks kunnen in iedere situatie voorkomen, maar een begrafenis is hiervoor natuurlijk bij uitstek geschikt. Door middel van flashbacks, die niet aan chronologische volgorde gebonden zijn, kan spanning in een verhaal worden gebouwd. De overgang naar de flashbacks is goed bedacht: het wit van de zwanen doet haar denken aan het rood-wit van bloed en scheerschuim, het vioolconcert aan een moment met dezelfde muziek. Heel fijn gedaan, Margareta. Overigens is zo’n overgang niet echt nodig. Je kunt als schrijver ook je hoofdpersoon zonder aanwijsbare reden het verleden laten herleven. Er zo in plonzen als het ware.

De mooiste zin uit het verhaal vind ik: ‘Mark doet dat gewoon, daar hoeft hij niet over na te denken.’ Met deze zin tekent de auteur haar hoofdpersoon. Iris is een wat teruggetrokken, secundair reagerend meisje. Ze bewondert haar broer, maar is wel een beetje jaloers op hem. Ook Mark, de broer, komt duidelijk uit de verf. Een gevoelige jongen die begrijpt wat mensen nodig hebben. Bij herlezing werd mij duidelijk dat de schrijfster hier al de nadruk wilde leggen op de verstoorde moeder-dochter relatie, maar dat kwam bij eerste lezing niet zo op mij over. Hier geldt voor proza: eerste indruk moet de juiste zijn.

‘Schele Rozen’ is een hele goede vondst als verbastering van MS door een kleine jongen. Het is ook intrigerend als titel. Toch vraag ik mij af of deze titel wel de lading dekt. Wat wilde de auteur met dit verhaal? De verwerking van de ziekte, de dood het bijwonen van de begrafenis van de vader van de hoofdpersoon nemen het grootste deel van het verhaal in beslag. Daarnaast speelt de vermeende ontrouw van haar moeder in het gevoelsleven van Iris een dermate belangrijke rol dat de auteur meent te moeten eindigen met de onthulling dat moeder een onschuldig contact had met een lotgenotengroepje. (Wel wat onwaarschijnlijk dat je dat niet aan een bijna volwassen dochter zou vertellen.) En waarom kijkt moeder lief naar haar dochter? Vermoedde zij wat die dacht? Of is het normale moederliefde voor een puberende dochter in moeilijke omstandigheden?

Bij al mijn waardering voor dit verhaal moet de auteur zich toch afvragen welk thema voor haar het belangrijkste is en daarin een evenwicht zoeken. Als zij als motief de verstoorde moeder-dochter verhouding wil handhaven, moet de dubbele houding van Iris tegenover haar moeder tijdens het verhaal meer benadrukt worden. Dit betekent niet dat er ook maar iets van die mooie beschrijving van de begrafenis en van Iris’ herinneringen aan haar vader verloren mag gaan. Wel moet er meer reden zijn voor Iris’ verdenkingen. En dat geeft gelegenheid voor nog meer flashbacks. Ik verheug me er op.

Beoordeling Hans ter Mors

is een ik-vertelling met een klassieke opzet: een verhaal-heden (de crematie van de vader) dat af en toe onderbroken wordt door een flashback. Margareta blijkt die techniek helemaal te beheersen, want in het heden speelt zich een belangrijke ontwikkeling van de hoofdpersoon af en in de flashbacks wordt heel levendig en goed gedoseerd iets van het verleden opgeroepen. De ik-verteller drukt zich uit op een persoonlijke manier, waardoor het personage mooi getypeerd wordt (As is ook een soort stof. …de beste vriend van mijn vader. Nee, de állerbeste!) als kind, zonder geforceerdheden.
Alles in orde. Alleen het slot is m.i. niet zo sterk, omdat daar net te veel wordt uitgelegd wat echt alleen gesuggereerd had moeten worden. Dat kan ik dan weer proberen uit te leggen, maar ook nu is suggestie beter. Hier is het alternatieve slot:
Het suist in mijn oren. Henk, de telefoontjes, mijn moeders blik, de avondjes weg,
Huib…
Een heftige paniek snijdt me bijna de adem af. Ik kijk mijn moeder aan. Haar ogen
staan vol verdriet maar ik zie er ook liefde in. Liefde die ik afwees.
Er zit een dijk van en huilbui in mijn keel.
‘Zet je hart open, Iris,’ hoor ik Huib zeggen.
Misschien weet ik nu hoe het moet
.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *