Toen was er licht – Barbara Joy

Toen was er licht – Barbara Joy

Rechtsboven op het doek maakt opa de wolken nog donkerder, de lucht boven zee is daar nu bijna zwart. Zijn grote vingers houden het penseel bij de verdikking vast; de bewegingen komen vanuit zijn pols en zonder aarzeling strijkt hij zwarte verf over het grijs. Boven op zijn hand zit een afgeveegde vlek blauwe verf, die de groefjes in zijn huid veranderd heeft in riviertjes met oudemensenvlekken als veilige eilandjes.
‘Hoe ga je dit schilderij noemen, opa?’
‘Toen was er licht.’ Hij wijst op de plek waar de wolken wijken en een baan licht op zee valt. ‘En God zag dat het goed was.’
Ik heb zoiets weleens gezien vanaf de boulevard. De golven worden dan zilver. En de meeuwen die door het licht vliegen, zwart.
‘Het stelt de eerste dag van de schepping voor.’
‘Doe je er ook meeuwen bij?’
‘Nee, die waren er toen nog niet. Pas later kwamen de dieren en de mensen.’
‘En de apen. Dat weet ik, van school. Geloof jij in een hemel en hel?’
Opa veegt het penseel af aan een oude onderbroek van oma. Zet het met de haren naar boven in een blik waar bruine bonen in hebben gezeten en kijkt me aan. ‘Dat staat in de bijbel. Je moet niet alles letterlijk nemen, meisje, maar er zelf bij nadenken. Mensen kunnen toch niet alleen goed óf alleen slecht zijn? In ieder mens zit van alles een beetje. Ik geloof wel dat we na onze dood op een andere manier verder leven. Althans onze geest.’
Hij opent een nieuwe tube verf en doet een dotje okergeel op het houten palet, naast de klodder wit. Met een schoon penseel likt hij klein beetje okergeel op en mengt dat door het wit. Natuurlijk vergeet hij weer om het dopje op de tube te doen. Als hij aan het lezen is, moet oma ook altijd zeggen: ‘Jan, je koffie wordt koud.’ Voordat ik het dopje erop draai, ruik ik aan de verf. Nog lekkerder dan een pasgeslepen potlood. Zou een geest ook kunnen ruiken?
‘Opa, weet jij waar je geest precies zit?’
‘Overal in je lichaam. Het is je eigen ik, waar je mee denkt en voelt.’
Tussen de wolken, bij de zon, maakt hij het wit iets warmer. Naar beneden toe en schuin opzij schildert hij stralen. Net een poppetje met wijde armen en benen.
‘Kan een mens zonder armen en benen leven?’
Opa knikt en zet een stap naar achteren. Hij buigt zich iets achterover, waardoor zijn dikke buik nog dikker lijkt. Dan knijpt hij zijn ogen half dicht en schudt zijn hoofd. ‘Te zoetelijk. Het moet krachtiger, meer citroengeel.’
Hij lijkt in gedachten verzonken, maar ik weet dat hij naar me luistert.
‘Dan zit een geest dus niet in je armen en benen. Dat klopt, want ik denk met mijn hoofd en ik voel met mijn hart. En zonder hoofd of hart kan een mens niet leven. Dan gaat je geest er zeker weten uit.’
Opa glimlacht. Hij is trots op me dat ik doordenk. Mama kan daar niet zo goed tegen, die zegt dat ik veel te veel vraag, maar opa vindt dat het geen kwaad kan om veel te willen weten.
‘Geloof jij wel in God?’
‘Ik geloof in een hogere macht,’ zegt opa langzaam en tuit dan zijn lippen, zoals hij doet wanneer hij nadenkt. ‘Niet in een blanke man met een baard die in zes dagen de hele bliksemse boel schiep. Die dagen kunnen net zo goed miljoenen jaren zijn. De eeuwigheid is zo lang.’
‘Hoelang?’
‘Altijd. Er is geen begin of einde aan. Net als een cirkel.’
Ik kijk naar mijn houtskooltekening en vergelijk mijn aap met die uit mijn boek How to draw animals. De ogen zijn te klein. En zijn snuit zit scheef. De aap grijnst me schaapachtig aan. Aapachtig, schaapachtig. Misschien had ik hem toch eerst met een potlood moeten schetsen, dan had ik zijn ogen nog kunnen uitgommen, maar opa zegt dat je die potloodlijnen blijft zien. Nu is het te laat. Misschien kan ik iets tekenen dat eeuwig is. Golven? Die houden nooit op. Maar de zee is niet eeuwig, die was er niet altijd. Dan toch maar een cirkel? Daar kun je eindeloos rondjes op maken. Maar een rondje begin je toch ook érgens te tekenen?
‘Ik snap die eeuwigheid niet hoor, opa.’
‘Dat kan een mens ook niet bevatten. Maar weet je… neem eens een hele grote rots in je gedachten. Eén keer per jaar landt daar een vogeltje op om zijn snavel te scherpen. Daar slijt het steen een heel klein beetje van. Als die rots helemaal weggesleten is, kom je in de buurt van de eeuwigheid.’
Opa laat zijn ezel in de steek en komt achter me staan. Hij legt zijn grote handen op mijn schouders. ‘Hoe is het met je aap?’
‘Hij is stom. Ik doe hem een andere keer wel over. De apen in jouw boek van Darwin zijn veel mooier. Mag ik dat boek nog eens zien?’
‘Dat vind jij echt mooi, hè? Weet je wat, als ik er niet meer ben, mag jij het hebben.’
Ik kijk hem snel aan. ‘Jij gaat toch nog lang niet dood?’
‘Dat hoop ik niet, maar ik ben al zevenenzeventig en maar weinig mensen halen de honderd.’
‘Ja, je bent wel al erg oud. Best grappig. Zeven, zeven, als je het omdraait, blijf je even oud, net als ik. Een, een. En we schelen zes, zes.’
Opa’s ogen lachen ondeugend. ‘Ik zal het boek even halen.’ Hij legt zijn wijsvinger op zijn lippen en stapt uit zijn leren sloffen. Op zijn sokken sluipt hij het atelier uit, zonder zijn verfoverall uit te doen. Als oma in de gaten krijgt dat hij met zijn verfkleren in de studeerkamer loopt, krijgt ze wel een rolberoerte!
Ik scheur de mislukte aap uit mijn schetsboek en gooi hem in de prullenbak. Het achtergebleven scheurrandje peuter ik er later wel uit. Snel berg ik de tekenspullen op, zodat we ruimte hebben aan het grote bureau.
Opa komt terug met twee boeken in zijn hand. Het apenboek en een boek dat ik nog nooit gezien heb. Hij schuift zijn stoel naast me. Uit het borstzakje van zijn overall vist hij vier dropjojo’s. Die komen uit de glazen pot in de keuken. Die grote, uit de tijd dat opa’s winkel nog open was en ik elke zaterdag een puntzakje dropjes mocht uitzoeken.
Het begint donker te worden. Opa knipt het bureaulampje aan. Samen bladeren we door het boek van Darwin. De losgetrokken dropslierten hangen als roltongen boven de plaatjes van gemeen kijkende reptielen.
‘Er zijn mensen die vinden dat de ideeën van Darwin dwars tegen het bijbelse scheppingsverhaal ingaan,’ zegt opa met een mond vol drop. Ook tussen zijn neptanden zitten zwarte stukjes. ‘Maar daar ben ik het niet mee eens. Het kan best samengaan. Veel dingen in de bijbel zijn symbolisch bedoeld.’
‘Als hulpje om er zelf over na te denken.’
‘Precies. Geleerden zoals Darwin onderzoeken opgegraven botten van soms wel miljoenen jaren oud en weten zodoende hoe de ontwikkeling gegaan is en zal gaan. Van mensapen die rechtop liepen tot de mens van nu en straks. Christenen beweren dat we niet van mensapen kunnen afstammen, omdat we geschapen zijn naar de gelijkenis van God. Op de zesde dag van de schepping, om precies te zijn. Maar waarom zou de schepping in het echt niet langzamer gegaan kunnen zijn, en waren er op een gegeven moment apen die steeds meer mens werden? Mensen die konden denken en het verschil wisten tussen goed en kwaad. Toen was het uit met de paradijselijke pret van de onwetendheid. Denk je ook niet?’
‘Dat zou wel kunnen,’ zeg ik, al snap ik het niet helemaal. Ik leun tegen opa’s buik. Hij ruikt naar verf en drop en voelt lekker zacht en warm, maar ook sterk. Buiten ons kringetje van licht is het nu donker in het atelier, wat het nog gezelliger maakt.
‘Lange tijd stonden geleerden en gelovigen hierin lijnrecht tegenover elkaar, maar toen werd er in Frankrijk een slimme jongen geboren, ene Pierre, die een heel gelovige priester werd, maar ook een geleerde natuurwetenschapper zoals Darwin. Deze Pierre Teilhard de Chardin onderzocht de denkbeelden over de evolutie én die over de schepping. En weet je wie er volgens hem gelijk hadden, de geleerden of de gelovigen?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Allebei. Hij beweerde dat God de evolutie geschapen heeft en stuurt.’
Opa houdt het tweede boek omhoog. ‘Dit heeft hij geschreven en mag je later ook wel hebben. Kijk maar.’
Met zijn vulpen schrijft hij in krullerige letters op de binnenkant van de kaft dat dit boek na zijn dood voor zijn kleindochter Barbara is.
Met ingehouden adem luister ik hoe de vulpen plechtig krast op het ruwe papier en ik val bijna van mijn kruk als de deur ineens opengegooid wordt.
Het is oma die het grote licht aanknipt. ‘Jan Weug,’ roept ze streng. ‘Op mijn keukenkastje zit een grote veeg zwarte verf!’
Opa knippert met zijn ogen en grijnst dan net als mijn weggegooide aap.
‘Welja,’ moppert oma verder. ‘Ook nog drop zitten snoepen. Het is nota bene bijna etenstijd!’
‘Sorry, Jaantje.’ En dan met een knipoog naar mij: ‘Toen was er licht. En oma zag dat het niet goed was.’

Toen was er licht © Barbara Joy

Nu ik zelf oma ben, hoop ik net zo’n band met mijn kleindochter op te bouwen, als ik met mijn opa had.
Ik draag dit verhaal dan ook op aan Sofie.

mijn opa

dat zijn duizend dingen
duizend warme herinneringen

de gladheid van een kastanje in je hand
bos- of zeegezichten aan de wand
de geur van verf of van seringen
horen hoe mooi kanaries zingen

iets van jezelf aan anderen geven
weten dat ook de bomen leven
met een dropje worden verwend
het gevoel dat je belangrijk bent

mijn opa,
die me voorging in zo veel dingen
vind ik terug in duizend dingen

en een daarvan ben ik!

Beoordeling Sandra Di Bortolo

In Toen was er licht neemt de schrijfster ons mee in haar herinnering wanneer haar grootvader de eerste dag van het scheppingsverhaal schildert. Samen met zijn elfjarige kleindochter filosofeert hij over de theorie van Darwin en het bijbelse scheppingsverhaal. Een mooie herinnering aan een bijzondere band tussen

grootvader en kleinkind. Pas aan het eind van het verhaal krijg je het gevoel dat het verhaal eigenlijk niet voor de lezer bedoeld is, maar voor Sofie, de kleindochter van de schrijver. Het voelt een beetje als onbedoeld voyeurisme. Het verhaal wordt hiermee onbedoeld ontkracht, het is immers niet bedoeld voor mij als lezer, maar voor Sofie. Het gedicht dat erop volgt verliest dan ook zijn waarde, omdat de eerder genoemde opdracht nog te veel in de lucht hangt. Een subtieler Voor Sofie, voorafgaand aan het verhaal, was misschien beter geweest.

Beoordeling Anneke Blok

Er zijn maar weinig opmerkingen gekomen op het verhaal ‘Toen was er licht’ van Barbara Joy. En dat is volkomen terecht. Het is een vlekkeloos geschreven verhaal over een niet alledaags onderwerp.
Toch wil ik nog een paar opmerkingen maken. Het geheel doet mij eerder denken aan een schoollesje filosofie dan aan het verhaal van de indringende herinne­ring van een jong meisje. De bedoeling van de auteur is het beschrijven van de band met haar grootva­der, maar voor mij komen de ideeën van opa meer naar voren dan de verhouding tussen grootouder en kleinkind. Het is naar mijn smaak iets te gelikt, te clean. Zowel de opa als het meisje zouden wat meer emotie kunnen tonen bij dit heikele onderwerp. (Ik dateer het gebeuren op zo’n vijftig jaar terug.) In be­paalde kringen was deze gedachtegang bepaald niet gangbaar, zelfs revolutionair te noemen. Daarbij moe­ten we bedenken dat het meisje bijbelonderwijs krijgt en opa hier behoorlijk tegen ingaat.

Het zou goed zijn als de auteur in de dialoog iets meer laat blijken dat de oudere man moeite doet zijn gedach­ten duidelijk te maken aan zijn kleindochter. Daarbij kan soms een herhaling in de dialoog te pas­sen; het net even op een andere manier zeggen. Woor­den als symbolisch en paradijselijk hebben voor een kind wel enige uitleg nodig.
De antwoorden van het meisje kunnen ook in een wat kinderlijker taalgebruik.
Dan wordt het meer vertelling en minder een lesje.

Waar het meisje nadenkt over het reukvermogen van een geest is het verhaal heel goed vanuit kinderlijk perspectief geschreven. Leuk om te lezen, zorgvuldig opgebouwd.
Het tekenen van een aap is een mooi bruggetje naar het boek van Darwin en opa’s opvattingen.

Het thema van dit verhaal, de invloed die generaties op elkaar hebben, komt zeker wel tot zijn recht in deze vertelling. Een invloed die verder reikt dan een mensen­leven.

Anneke Blok